Theodor Herzl was de enige journalist in de wereldgeschiedenis die het schopte tot het stichten van een staat. Maar hoe verhoudt Israël zich honderd jaar na de Balfour-declaration tot de voorstellingen die Herzl ervan koesterde? De geschiedenis van het zionisme nader bekeken.
René Zwaap
Sommige utopieën zijn zo verleidelijk dat je het liefst op hun vleugels zou wegglijden uit de werkelijkheid om voor eeuwig daar te blijven. Altneuland van Theodor Herzl is zo’n in woorden gegoten droomvoorstelling. Twee jaar voor zijn dood gepubliceerd, in 1902, biedt deze roman – die als ondertitel en motto tegelijk de woorden ‘als jullie willen is dit geen sprookje’ meekreeg – een rondreis door een fictief thuisland voor Joden in Palestina. Het was het vervolg op Der Judenstaat, het pamflet waarmee Herzl in 1896 de wereld de ogen had geopend voor de boodschap van het zionisme, het streven naar de stichting van een autonome Joodse staat, vernoemd naar de berg Zion bij Jeruzalem.
Der Judenstaat, dat volgens tijdgenoot Stefan Zweig ‘de slagkracht van een stalen pin’ had gehad, had al de sluier opgelicht over wat Herzl voor de geest stond: grond in Palestina kopen of huren van de Turkse sultan die erover heerste om er een thuisland te vestigen voor de overal achtergestelde Joodse minderheden. ‘De wereld zal worden bevrijd door onze vrijheid, zal worden verrijkt door onze rijkdom en groter worden door onze grootsheid. En wat wij daar proberen om voorspoed voor ons te bereiken, heeft een verkwikkende en gelukbrengende werking op het welbevinden van alle mensen’, verkondigde Herzl in Der Judenstaat. In Altneuland gaf Herzl dit visioen handen en voeten. Aan het begin van de vertelling treffen we de hoofdfiguur, Dr. Friedrich Löwenberg, een jonge berooide jurist, in zijn favoriete Weense koffiehuis, treurend om het verlies van zijn twee beste vrienden, beide ook Joods: de een heeft zichzelf een kogel door het hoofd gejaagd, de ander is in Brazilië, bouwend aan een nederzetting voor Joodse kolonisten, bezweken aan de gele koorts. Daarbij dient aangetekend dat ook Herzl zelf jurist was en dat ook hij zijn beste vriend – zijn medestudent Heinrich Kana – aan een wanhoopssuïcide had verloren.
Het romanpersonage Löwenberg ziet ook voor zichzelf geen toekomst weggelegd – hij weet zich slachtoffer van het emancipatieproces dat de Joden in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie in de tweede helft van de 19e eeuw hadden doorgemaakt: ‘Ze waren eigenlijk alleen maar betere proletariërs, slachtoffers van een idee dat twintig of dertig jaar geleden had postgevat in de middenlagen van het Jodendom. De zonen moesten iets anders worden dan hun vaders. Los van de handel, van het zaken doen. Zo had een massale uittocht van het nageslacht naar de “betere” beroepen plaatsgevonden. Dat eindigde met een jammerlijke overvloed aan gestudeerde lieden, die geen betrekking vonden maar ook niet meer deugden voor een meer bescheiden levenswijze, geen onderdak konden vinden in de ambtenarij, zoals hun christelijke collega’s, en zogezegd overtollig waren. Daarbij hadden ze een manier van leven op te houden, een beklagenswaardig hoogmoedig standsbewustzijn en titels die volmaakt waardeloos waren’.
Onbewoond eiland
Levensmoe besluit Löwenberg in te gaan op het aanbod van een even vermogende als misantropisch gestemde Duits-Amerikaanse industrieel. Deze zoekt via een annonce in de krant een metgezel ter uitvoering van zijn plan om zich geheel te onttrekken aan de maatschappij. En zo vaart Löwenberg met zijn weldoener naar een onbewoond eiland in de Stille Oceaan. Daar verblijft hij twintig jaar zonder enig contact met de buitenwereld en zonder ook maar een krant onder ogen te krijgen. In 1923 krijgt zijn weldoener echter de kriebels en zeilen de heren toch weer de oceaan op om te zien hoe de wereld zich heeft ontwikkeld. Ze belanden in Palestina, waar onder leiding van een privaat consortium, die Neue Gesellschaft für die Kolonisierung von Palästina, een grandioze multinationale samenleving is verrezen, waarin de voormalige Joodse tweederangsburgers uit de Oude Wereld in harmonie samenleven met Arabieren, benevens ook met christenen, boeddhisten en enige brahmanen.
Testament
Altneuland is vanaf dat moment eigenlijk geen roman meer, maar eerder een reisgids annex wervingsfolder voor een land dat vooralsnog alleen in de verbeelding van Theodor Herzl bestond en waartoe hij de wereld wilde verleiden.
Het begrip zionisme was niet Herzl’s bedenksel. De term werd geïntroduceerd door Nathan Birnbaum (1864-1937), een Weense intellectueel die in 1884 het tijdschrift ‘Selbst-Emanzipation’ had opgericht. Het streven naar een thuisland voor Joden in Palestina, bijna 2000 jaar na de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem en het uitwaaieren van het Joodse volk in de diaspora, werd voor het eerst geformuleerd door Moses Hess (1812-1875) in zijn boek ‘Rom und Jerusalem, Die letzte Nationalitätenfrage’. Hess stelde dat het na de vereniging van Italië in 1859 nu de beurt was aan de Joden voor een nationaal reveil.
In de tijd van Herzl waren er kleine groepen met name Russische joden actief in Palestina met het stichten van nederzettingen, financieel gesteund door de Franse baron Edmond de Rothschild, die in Jeruzalem ook delen opkocht van de Klaagmuur, dat volgens de archeologische naspeuringen het enige overblijfsel van de verwoeste Joodse tempel zou zijn. Maar voordat Herzl er zich mee begon te bemoeien was het zionisme niet veel meer dan een abberatie in de kantlijn van het Europese jodendom, dat zich juist ten volle had gericht op emancipatie en assimilatie.
Herzl zelf was het schoolvoorbeeld van de succesvol geassimileerde Jood. Hij werd geboren in Boedapest – dat op grond van het grote aantal daar woonachtige Joden in de volksmond ook wel ‘Judapest’ werd genoemd – maar hij groeide op in Wenen, waar hij rechten studeerde en een succesvolle carrière als journalist en (minder succesvol) als toneelschrijver opbouwde. Hij was niet religieus, vierde kerstmis in plaats van chanoeka, liet zijn zoon niet besnijden en placht de synagoge niet te bezoeken.
Bloeitijd
In de Oostenrijkse-Hongaarse dubbelmonarchie onder leiding van keizer Franz Jozef beleefde de Joodse gemeenschap in velerlei opzichten een bloeitijd. Maar Herzl had als geen ander een antenne voor de voortwoekerende haat jegens de Joden in de onderbuik van deze multinationale samenleving. Met de instroom van Joden uit het oosten naar Wenen, op de vlucht voor pogroms in Hongarije, Roemenië en Rusland, groeide het antisemitisme eveneens in Wenen, waar ook het racistische evangelie van de ariosofen vruchtbare bodem vond. Naar hij zelf schreef werden Herzls ogen geopend voor het hardnekkige voortbestaan van antisemitische stereotypen uit de middeleeuwen door het werk van de Duitse filosoof Eugen Dühring, die in zijn essay Der Judenfrage als Rassen-, Sitte- und Kulturfrage (1881) ter bescherming van het ‘Arische ras’ opriep tot het verbannen van Joden uit de medische wereld, de rechtspraak en advocatuur, het onderwijs, de zakenwereld en de journalistiek en de joden gedwongen te laten terugkeren naar het ghetto. Met instemming citeerde Herzl de Franse historicus Leroy-Beaulieu: ‘In antisemitisme kun je alles vinden wat in de wereld te koop is – oud en nieuw, middeleeuwse elementen en fantastisch socialisme, reactionaire hartstochten en revolutionaire overtuigingen’. Kortom, zo merkt Herzl-biograaf Shlomo Aveneri terecht op in zijn boek Theodor Herzl and the Foundation of the Jewish State (2013), de gehele cocktail die later onder het sleutelwoord ‘fascisme’ zou worden begrepen. Toen in 1883 bij Herzls Weense studentenvereniging Albia een antisemitische speech werd gehouden tijdens een avond ter ere van de ook door hem diep bewonderde Richard Wagner, ging Herzl over tot het demonstratief opzeggen van zijn lidmaatschap. Het was zijn eerste openlijke daad tegen antisemitisme. In zijn dagboek fantaseerde Herzl over een manier om het antisemitisme in Wenen voor eens en altijd uit te bannen: in een collectieve mis zouden alle joden van de stad tegelijkertijd overgaan tot het christendom. Zo lang Joden Jezus niet zouden erkennen als hun Messias, zouden ze door christenen worden gehaat, zo was zijn gedachte. Het zionisme was het uiteindelijke antwoord dat hij daarop vond: een uittocht uit die vijandelijke samenlevingen en de vorming van een autonome staat.
Dreyfus-affaire
In 1894 maakte Herzl als de Parijse correspondent van de Oostenrijkse Neue Freie Presse mee hoe Frankrijk in het kielzog van de Dreyfus-affaire werd overspoeld door een golf van antisemitisme. ‘De Joden zijn van oudsher uitstekend geschikt om verantwoordelijk te worden gesteld voor fouten en misstappen van de regering, voor tegenspoed en ellende van de geregeerden, voor pest, misoogst, hongersnood, corruptie en verarming’, schreef hij naar aanleiding van de joelende menigtes op straat die Dreyfus uitgeleide deden na zijn publieke ontering als officier. Dat zelfs een totaal geassimileerde Jood als Alfred Dreyfus in een ogenschijnlijk beschaafd land als Frankrijk – waar zeker in vergelijking met Duitsland of Oostenrijk slechts een kleine Joodse gemeenschap bestond – het lijdend voorwerp kon worden van zo’n heftige antisemitische razernij sterkte Herzl in de gedachte dat alleen de oprichting van een zelfstandige staat de Europese Joden bestaanszekerheid zou kunnen bieden.
Als zelfbenoemd ambassadeur van het Joodse volk trof hij de Duitse keizer Wilhelm II in Jeruzalem, de koningen van Italië en Roemenië, hij onderhandelde met Britse, Russische en Oostenrijkse ministers, trof vertegenwoordigers van de Osmaanse sultan Abdül Hamid II in Constantinopel, en bovenal organiseerde hij in 1897 met veel gevoel voor theater in het Zwitserse Bazel het Eerste Zionistische Wereldcongres. Dit samenraapsel van delegaties uit de diverse diaspora wist Herzl met strenge eisen aan de kleding – de vertegenwoordigers werden geacht in rokkostuum met witte handschoenen aan te treden – de allure te geven van de oprichtingsvergadering van een staat in wording. ‘Van een vod maakte ik een vlag en van aan lager wal gezonken gepeupel maakte ik een volk’, zo omschreef Herzl zijn eigen prestatie in een gevleugelde dagboeknotitie.
Herzl had het Eerste Zionistische Wereldcongres eigenlijk in München willen organiseren, maar in de Joodse gemeenschap van Duitsland heerste grote angst dat Herzls boodschap van een nationale staat voor Joden het assimilatieproces alleen maar in de weg zou zitten en antisemitische reacties zou losmaken. Gedreigd was het congres te verstoren als Herzl toch met zijn sympathisanten zou neerstrijken in München. Hij besloot uit te wijken naar Zwitserland. Het congres trok rond de 250 bezoekers uit zowel West-Europa, Rusland als de Verenigde Staten. In zijn hotelkamer schreef Herzl in zijn dagboek: ‘In Bazel heb ik de Joodse staat opgericht. Als ik dat vandaag hardop zou zeggen, zou mij een universeel hoongelach ten deel vallen. Maar misschien over vijf jaar, in ieder geval over vijftig jaar, zal iedereen het inzien’.
Karl Lueger
In datzelfde jaar werd in Wenen Karl Lueger benoemd tot burgemeester van de stad – een antisemiet van het berekenende soort, die er niet voor terugschrok om middeleeuwse gruwelverhalen over rituele moorden door Joden begaan op christelijke kinderen nieuw leven in te blazen – zich uitputte in scheldkannonades tegen de ‘papierene Juden’ van de pers en uitriep dat hij niet rusten zou eer Wenen geheel ‘jodenvrij’ was. Lueger zou later door Hitler in Mein Kampf worden omarmd als zijn politieke idool en Goebbels besteedde tijdens zijn laatse levensjaren veel tijd aan het laten maken van een hagiografische biopic van ‘schöner Karl’.
Hoewel zijn naam vanaf dat eerste congres resoneerde door met name de Joodse wereld in Oost-Europa en Rusland als een baken van hoop, moest Herzl al snel inzien dat de opgeroepen euforie maar moeizaam in daden kon worden omgezet. De Rothschilds gingen niet in op zijn verzoek hun familiekapitaal in dienst te stellen van zijn plan om in Palestina voor enige miljarden grond op te kopen. Weliswaar onderhield de Franse baron Rothschild Joodse kolonisten uit Rusland in Palestina, maar voor het radicale plan van Herzl schrok de bankiersfamilie terug. Zo ook de al even puissant rijke Joodse bankier Hirsch, die zijn geld liever belegde in een project om Joodse kolonisten uit Rusland onder te brengen in Argentinië. Bij zijn collega’s in de pers vond Herzl vooral hoon. Zijn eigen – Joodse – uitgever van de Neue Freie Presse verbood hem het woord ‘zionisme’te noemen in zijn bijdragen, en de gevreesde Weense satiricus Karl Kraus maakte Herzl bespottelijk als ’König von Zion’. Kraus, eveneens Joods van afkomst maar bekeerd tot het christendom, zag geen enkele heil in het zionistische idee. ‘Welke gemeenschappelijke band zou de belangen van Duitse, Engelse, Franse, Slavische en Turkse Joden samenhouden in een staatswezen?’, vroeg Kraus zich af. ‘Is het geloof in de feuiletonistische gaven van de heer dr. Herzl zo groot dat hij over alle taalkundige verschillen heen staatsvormend werkt?’ Herzl ondervond naar eigen zeggen veel last van Kraus’ kritiek: als hij een Weense schouwburg betrad, hoorde hij overal besmuikt fluisteren: ‘Daar komt de koning van Zion’of ‘Zijne Majesteit is gearriveerd’. Andere critici, vooral de vele orthodoxe rabbijnen die het op hem hadden gemunt, vergeleken hem met Shabettai Zvi, de 17e eeuwse joodse mysticus die zich uitgaf voor de Messias en de joden opriep terug te keren naar Palestina, maar zelf uiteindelijk bekeerde tot de Islam en zijn volgelingen met lege handen liet staan.
Op de hielen gezeten door een gekweld hart dat het ieder moment kon begeven, schreef Herzl met Altneuland zijn politiek-staatskundige testament. Hij schiep een soort Joods luilekkerland, dat gedragen door de wonderen van de techniek en maatregelen die we nu als social engineering zouden omschrijven, dienst kon doen als wenkend perspectief voor de mensheid als geheel. Ontsloten door een fijnmazig net van zweeftreinen is het land – met een concessie van de Osmaanse sultan – uitgegroeid tot een drukbezocht epicentrum van bedevaarttoerisme voor zowel joden, moslims als christenen. De akkers staan in bloei met mais, graan, hop, tabak en papaver. De Palestijnse kust doet denken aan de Franse Riviera. Duits en jiddisch zijn de hoofdtalen, en de moderne steden bieden operahuizen en konditoreien die niet voor Herzl’s Wenen onderdoen. Een nieuw aangelegd kanaal verbindt de Middellandse Zee met de Dode Zee en voorziet niet alleen Palestina, maar het gehele Midden-Oosten van elektriciteit. Irrigatietechnologie en geavanceerde landbouwtechnieken zetten gewezen woestijnen in bloei en er is een experimentele boerderij ingericht waar geëxperimenteerd wordt met lanbouwtechnieken ten behoeve van de Afrikaanse landen in de Sub-Sahara. Medici werken in een laboratorium aan een kuur tegen malaria. Private grondeigendom bestaat niet in Herzl’s Utopia. Politiek gezien is er een Derde Weg gevonden tussen kapitalisme en socialisme – ‘Mutualisme’genaamd, zodat ‘het individu noch wordt verpletterd door de molensteen van het kapitalisme, noch onthoofd wordt door de socialistische nivellering’.
Arbeiders zijn de aandeelhouders van de fabrieken, onderwijs is gratis en er bestaat een uitgebreid sociaal verzekeringssysteem voor gezondheidszorg en ouderenzorg. Aangezien er geen vijanden voor handen zijn heeft Herzls droomland geen leger nodig, wel is er twee jaar sociale dienstplicht voor jonge afgestudeerden. Vrouwen genieten gelijke rechten en hebben ook stemrecht (een revolutionair concept in die dagen dat tijdens het tweede Zionistische Wereldcongres in 1898 in Bazel overigens in de praktijk werd gebracht). Er is een strenge scheiding tussen kerk en staat. Kranten zijn in bezit van de lezers, die zelf de redacteuren en de correspondenten kiezen (ongetwijfeld gingen Herzls gedachten in deze passage uit naar zijn eigen hoofdredacteur bij de Neue Freie Presse). Het kroonstuk van deze nieuwe samenleving is het geheel gerenoveerde Jeruzalem, waar onder meer een Vredespaleis is gevestigd ter beslechting van internationale conflicten. De oude stad, die Herzl in 1898 tijdens zijn enige bezoek aan Palestina zoveel weerzin had bezorgd vanwege de vervuiling en de zwermen bedelaars, heet in Altneuland ‘bevrijd van het vuil en van de smerige geuren die zoveel pelgrims van alle gezindten hadden doen walgen wanneer ze hun doel hadden bereikt. Vroeger hadden zij vele walgelijke taferelen moeten verdragen voordat ze hun heilige plaatsen konden bereiken. Maar nu was alles anders. Private panden bestonden niet langer in de Oude Stad; de stegen en de straten waren prachtig geplaveid en verzorgd. Alle gebouwen waren bestemd voor godsdienstige en liefdadigheidsdoelen – pensions voor pelgrims van alle denominaties. Welzijnsinstellingen voor moslims, joden en christenen, ziekenhuizen en scholen stonden zij aan zij’.
Herbouwde tempel
Ultiem pronkstuk van dit nieuwe Jeruzalem is natuurlijk de herbouwde tempel van de Bijbelse koning Salomon, waar de protagonist van de vertelling heftig wordt geëmotioneerd als hij tijdens de dienst ter ere van de sabbat terugdenkt aan Heinrich Heine’s Hebräische Melodien – bij uitstek de gedichten die voor zoveel geassimileerde joden in de Duitstalige wereld (zoals Herzl zelf) de verbinding vormden met de tradities van de voorvaderen.
De lokale Arabieren zijn in Herzl’s droomland maar wat in hun nopjes mee te mogen delen in al deze heerlijkheden. Een door Löwenberg geraadpleegde Arabier legt het allemaal haarfijn uit. ‘Er was niets zo armzalig en beklagenswaardig als een Arabisch dorp in Palestina aan het eind van de negentiende eeuw. De boeren huisden in de meest erbarmelijke lemen hutten, die niet eens voor dieren waren geschikt. De kinderen lagen naakt en onverzorgd op straat en groeiden op als vee. Nu is alles anders. Of ze wilden of niet, ze hebben geprofiteerd van de geweldige welvaartsmaatregelen. Toen de moerassen van het land drooggelegd werden, toen men kanalen aanlegde en eucalyptusbomen plantte, die de bodem gezond maakten, toen werd deze inlandse, robuuste menskracht als eerste ingezet en goed beloond. De Joden hebben ons rijker gemaakt, waarom zouden we boos op hen zijn? Ze leven met ons als broeders, waarom zouden we niet van hen houden?’
Ook in religieus opzicht ziet de Arabier geen bezwaar. Wijzend op zijn beste vriend, een Jood, zegt hij: ‘Hij bidt in een ander huis dan ik tot dezelfde god, die over ons allen waakt. Maar deze godshuizen staan naast elkaar, en ik geloof altijd dat onze gebeden, wanneer ze eenmaal opgestegen zijn, zich ergens in de hoogte verenigen, om de weg dan gezamenlijk voort te zetten, totdat ze helemaal boven bij onze vader zijn’.
In Altneuland is er weliswaar sprake van tegenkrachten die de multinationale federatie van Herzl’s droomstaat willen ondergraven, die komen echter niet van Arabische zijde doch van een xenofobe rabbijn genaamd dr. Geyer, die de religieuze onverdraagzaamheid predikt en zijn volgelingen vertelt dat er maar ruimte is voor één geloof in het Heilige Land. Deze bedreiging wordt echter tijdig ondervangen en Herzl’s dromenland haalt de eindstreep van de vertelling geheel in tact.
Herzl’s journalistieke werk wordt getekend door een grote opmerkingsgave en niet zelden blijkt hij gezegend met profetische gaven. Dat hij zo luchthartig kon stappen over eventuele bezwaren bij de Arabische bewoners tegen het joodse nationalisme in Palestina is dan ook opvallend. Herzl-biograaf Pierre Heumann wijst er in zijn boek Israel enstand in Basel, die phantastische Geschichte einer Vision (1997) terecht op dat Herzl’s zionisme niet alleen heeft geleid tot een joodse staat maar ook tot de creatie van het Palestijnse volk met dito aanspraken op land, maar in de geschriften van Herzl ontbreekt daarover iedere zorg. Keer op keer herhaalt hij zijn mantra van de innige verbondenheid tussen de twee volkeren. ‘Bij Arabieren en Koerden zijn wij geliefd’, schreef Herzl. ‘Arabieren gaan bij een onderling conflict in plaats van naar een Turkse rechter naar een jood, die dan oordelen moet’. Toen zijn vertrouweling Max Nordau, een arts die de zionistische zaak zeer was toegedaan en na de dood van Herzl het presidium over het Zionistische Wereldcongres overnam, zich realiseerde hoezeer het idee van Palestina als een ‘leeg land’ berustte op een misvatting, riep deze naar verluidt uit: ‘Dat heb ik niet geweten – in dat geval begaan we een onrecht’.
In het voorjaar van 1899 kreeg Herzl een brief in handen van Youssef El-Khalidi, een afgevaardigde uit Palestina in het Ottomaanse parlement, die het zionistische streven afdeed als ‘waanzin’: ‘Feit is dat Palestina nu een geïntegreerd onderdeel is van het Ottomaanse rijk, en – wat zwaarder weegt – dat het door andere mensen als door Israëlieten wordt bewoond’. Waarna de briefschrijver besloot: ‘Het zionisme moet, in zijn huidige geografische verschijning, ophouden te bestaan’.
Herzl probeerde El-Khalidi gerust te stellen met de verzekering dat er geen vredelievender volk op aarde dan de joden bestond en dat de lokale bevolking van Palestina alleen maar kon winnen bij Joodse immigratie. ‘Gelooft U, dat een Arabier, die in Palestina een grondstuk of een huis met een waarde van drie- of vierduizend franc bezit, erg bedroefd zal zijn wanneeer de waarde van zijn grond vijf tot tien keer zo hoog zal zijn? Dat zou echter zonder twijfel gebeuren wanneer de joden zouden komen’.
Voor het tweede Zionistische Wereldcongres – waar tijdens het muzikale programma overigens de ouverture van Richard Wagner’s Tannhäuser ten gehore werd gebracht – had Herzl een delegatie naar Palestina gestuurd om de situatie ter plekke te verkennen, en ook die had gewezen op de complicerende omstandigheid dat het land toch al veel bewoners kende. ‘Men moet toegeven dat de dichtheid van de bevolking de bezoeker van Palestina niet vrolijk stemt’, rapporteerde het Russische delegatielid Leo Motzkin. ‘Over het gehele land worden overal grote Arabische dorpen aangetroffen en het is een vaststaand feit dat de vruchtbaarste streken van ons land door Arabieren worden bezet’. Motzkin sprak ook de vrees uit voor ‘een zeker zinken van het morele niveau dat onvermijdelijk zou zijn bij zo’n kleine groep van joden onder een een geweldig grote Arabische bevolking’.
Maar hoeveel Joodse miljarden Herzl ook beloofde voor de lege Ottomaanse schatkist, de Turkse sultan bleef ieder aanbod voor grootschalige joodse immigratie in Palestina van de hand wijzen. Ook Paus Pius X bleek niet te vermurwen. In een privé-audiëntie in 1903 vertelde de Paus Herzl niets voor de joden te kunnen doen zolang deze bleven ontkennen dat Jezus Christus de van God gezonden Messias was. Ook de Britten, die bezig waren een stevig destabilisatieprogramma ten aanzien van het Turkse gezag in het Midden-Oosten, zagen geen been in een Joods Palestina, maar boden Herzl in 1903 wel een alternatief. Minister van Koloniën Joseph Chamberlain had in Oost-Afrika 13000 vierkante kilometer hoogvlakte in de aanbieding in Uadin Gishu, dat toen in Oeganda lag (met de huidige grenzen ligt die vlakte in Kenia). Dit plateau werd nu bevolkt door het Masai-volk, maar de Britten waren bezig die te verjagen en dachten met het herbergen van het Joodse volk aldaar twee vliegen in één klap te slaan. Het klimaat heette goed en de grond uitstekend geschikt voor landbouw. Herzl, die zich zag geconfronteerd met grote angst onder de Russische Joden nadat in de Oekraïense stad Kischinau rond Pasen bloederige pogroms waren uitgebarsten waarin de hand van de tsaar of diens ministers werd vermoed, besloot zich aan deze reddingsboei vast te klampen. Tijdens het Zesde Zionistische Wereldcongres bracht hij het voorstel ter stemming. Het werd aangenomen met 295 stemmen voor en 178 tegen (en 99 onthoudingen), maar het bleek een Pyrhhus-overwinning. Vooral delegaties uit Rusland waren woedend en verweten Herzl de zionistische zaak te verraden. Zijn trouwe kompaan Nordau probeerde de gemoederen te kalmeren door het Oeganda-plan te karakteriseren als een ‘nachtopvang’ voor de zionisten in afwachting van de tijd dat Palestina echt beschikbaar zou komen. ‘Im eshkchech Yerushalayim, tskach yemeni!’, riep Herzl naar de woedende, boos weglopende afgevaardigden in Bazel – ‘Als ik jou vergeet, Jeruzalem, moge de rechterhand van mij vallen’, de gevleugelde Herbreeuwse psalm. In december dat jaar zou een jonge Russische zionist tijdens een chanoeka-viering in Parijs proberen Nordau dood te schieten onder het uitroepen van ‘Mort au Nordau, le Est-Africain!’ De aanslag mislukte, maar het signaal dat Herzl met het omarmen van het Oeganda-plan veel vijanden in eigen kring had gemaakt, werd nu wel overduidelijk. Juist de zeven miljoen Russische joden, die hij wilde redden van pogroms, bleken onverzettelijk in hun zionistische overtuigingen: het was Palestina of niets. Herzl was mede door deze episode de uitputting nabij. De Oeganda-episode bleek een nagel in zijn doodskist.
Ook in Engeland was niet iedereen verrukt van het idee dat in de wandelgangen als ‘Jewganda’ werd omschreven. ‘Het voorstel om Joden te vestigen in Oost Afrika is monsterlijk, buitenissig, en ongrondwettelijk, en druist niet alleen in tegen de belangen van het christendom, maar van de beschaving in het algemeen’, protesteerde in het Lagerhuis de afgevaardigde Edmund Haviland Burke.
In opdracht van het Zionistische Wereldcongres vertrok er een delegatie naar Oost-Afrika om het aangeboden land nader te verkennen. Maar Herzl had tegen de tijd dat de rapporteurs terugkeerden het einde van zijn krachten al bereikt. Hij stierf op 3 juli 1904, 44 jaar oud. Herzls dood betekende ook het einde van het Oeganda-plan. Het daaropvolgende Zionistische Congres in 1905 wierp het Britse voorstel van de hand – voortaan zou Palestina de enige optie zijn op de zionistische agenda. In november 1917 gingen de Britten – profiterend van de desintegratie van het Osmaanse Rijk met de val van de sultan – toch akkoord met dit streven. Minister van Buitenlandse Zaken Arthur Balfour schreef de Britse Lord Walter Rothschild een brief met de boodschap dat de Britse regering instemde met het streven naar een ‘national home’ voor Joden in Palestina, onder voorwaarde dat ‘niets zal worden ondernomen ten nadele van de burgerlijke en religieuze rechten van de bestaande niet-Joodse gemeenschappen in Palestina, of de rechten en politieke status zoals genoten door Joden in andere landen’. Dat de Britten nu wel overstag gingen voor Herzl’s wens, valt volgens een publicatie van de Israëlische jurist Nathan Brunn in het Zwitserse tijdschrift tachles (1-9-2017) overigens vooral te verklaren uit een liefdesdrama binnen de Britse regering: premier Henry Hebert Asquith en zijn minister Edwin Montagu hadden dezelfde minnares, Venetia Stanley, en toen de laatste voor een huwelijk met Montagu koos – Asquith was sowieso al getrouwd – was Asquith zo gekwetst dat hij zijn premierschap moest opgeven. Hij werd in december 1916 opgevolgd door Lloyd George. Waar Asquith en Montagu (de laatste was joods) beide overtuigd antizionist waren, waren Lloyd George en Montagu’s opvolger Balfour dat zeker niet, en dat, aldus Brunn, schiep de benodigde ruimte voor de zogeheten Balfour Declaration.
Of het zonder Lady Stanley tot de oprichting van Israël zou zijn gekomen behoort tot de academische vragen van de wereldgeschiedenis. Feit is dat de Verenigde Naties in 1947 besloten tot een tweestatenoplossing voor het Britse mandaatgebied Palestina. In 1948 werd daarop de staat Israel gevestigd. Die Palestijnse staat, in 1947 afgewezen door de Palestijnen zelf omdat ze weigerden een Joodse staat te erkennen, laat nog altijd op zich wachten.
Herzl’s overblijfselen werden in 1949 overgevlogen naar Israël en rusten nu op de naar hem vernoemde berg in Jeruzalem. Geen van zijn drie kinderen zag ooit de staat die hun vader had helpen creëren. Zijn zoon Hans, even worstelend met zijn joodse identiteit als zijn vader, pleegde zelfmoord op de dag dat zijn zuster Pauline werd begraven. Diens jongere halfzuster Trude stierf in concentratiekamp Theresienstadt. Zijn enige kleinkind wierp zich in 1946 van een brug in Washington.
Anders dan Herzl profeteerde in Altneuland, bracht 1923 geen Joodse staat in Palestina. Er volgde een dalendiepe recessie in het kielzog van de Wall Street Crash, een gapend zwart gat dat heel de wereld meezoog in een oorlog zonder weerga en de dood van zes miljoen joden.En ook anders dan hij gehoopt had in Altneuland, was het uitroepen van een joodse staat geen kuur tegen het antisemitisme. De gruwelijke ironie van het zionisme is dat het juist nieuwe brandstof lijkt te leveren voor antisemitische waanvoorstellingen zoals die in de middeleeuwen uit de schoot van het christendom werden geboren. Alle racistische stereotyperingen waar Herzl zijn hele leven tegen heeft gevochten, beleefden een doorstart in het Israël-discours, zowel in de islamitische wereld als bij antizionistisch angehaucht extreem-links en extreem-rechts in het westen. Herzl, zo spreekt uit zijn werk en zeker uit zijn dagboeknotities, ‘voorvoelde’ in zekere zin de holocaust, maar voor het effect dat de vestiging van een Joodse staat zou bewerkstelligen als aanjager van nieuwe antisemitische dynamiek en retoriek, bleken ook zijn profetische gaven onvoldoende. Zijn hoop dat er binnen het nieuwe oude land der Joden een vreedzame coëxistentie zou kunnen bestaan met moslims kwam bedrogen uit. In zekere zin lijkt de vleesgeworden onverdraagzaamheid van de figuur van rabbijn Geyer in Altneuland in de politieke verhoudingen van het Israël onder Netanyahu het pleit definitief gewonnen te hebben. Herzl kan verweten worden te weinig oog te hebben gehad voor de noden van de Arabische bewoners van Palestina. Na hem waren er wel degelijk zionistische leiders die streefden naar een open dialoog met de moslims, zoals Chaim Arlosoroff, die opereerde als een soort minister van Buitenlandse Zaken van de joodse staat in oprichting. Maar deze werd in 1933 doodgeschoten op het strand in Tel Aviv. De dader is nog immer onbekend. De moord op Rabin, die als premier in 1993 het Oslo-Akkoord met Arafat had gesloten, liet zien hoe verdeeld de Israëlische samenleving nog altijd is op dit punt. Herzls idee van een Joodse staat als baken van democratie en (internationaal) recht in het Midden-Oosten is daarmee een utopie gebleven, al kan bezwaarlijk worden ontkend dat Israël op dit punt toch aanzienlijk beter scoort dan welke andere natie dan ook in dit veelal door dictators en tirannen gerunde deel van de wereld. Het is niettegenstaande het steeds virulenter wordende evangelie van het antizionisme naar het zich laat aanzien nog altijd te prefereren een Arabier te zijn in Israël boven een Koerd in het Syrië van Assad, of een Druzen-Christen in het zelfbenoemde Islamitische Kalifaat. Op technologisch-innovatief terrein is het land wel al gaan lijken op de voorspellingen in Altneuland. Maar daarmee is de droom van Theodor Herzl nog altijd niet in vervulling gegaan. Naast het Joods-Palestijnse conflict bestaat er binnen Joods Israël ook nog een intern Joods theocratisch-democratisch conflict, en dat kan op den lange duur weleens nog fnuikender uitpakken voor het voortbestaan van het enige land in de wereldgeschiedenis dat is gesticht door een journalist. De tegenwoordige uittocht van Israëlische kunstenaars en intellectuelen – favoriete bestemming: Berlijn, of all places – als antwoord op de toenemende censuur en financiële repressie door de regering Netanyahu is een zware aderlating voor het alsnog doen uitkomen van Herzl’s droom. Is het daarom dat steeds meer jonge Israëlische kunstenaars zich richten op het vroegere zionistische plan ten aanzien van Oeganda als een soort van ironische vrijplaats binnen de steeds smallere marges van de Israëlische samenleving? De veelvuldig gelauwerde Israëlische fantasyschrijver Lavie Tidhar leeft zich in zijn korte verhaal Uganda (uit zijn bundel Hebrew Punk uit 2007) helemaal uit in een verhaal over de herontdekking van Herzls land in Oost-Afrika. Hij suggereert Albert Einstein als president van het land. ‘It could have been magnificent’, aldus een van de personages in dit korte verhaal. ‘A new Jerusalem rising in the mountains of East Africa, a shiny new civilization, dominating all around it, a home of peace and prosperity for all Jews…’
Dit alles schijnt ook Yoweri Museveni, de huidige president van Oeganda, niet ontgaan. Verleden jaar, tijdens een bezoek van Netanyahu aan het Oost-Afrikaanse land vanwege de 40-jarige herdenking van de legendarische Israëlische bevrijdingsactie van een door de PLO gekaapt vliegtuig op het Oegandese vliegveld van Entebbe, maakte de president in zijn officiële redevoering de nodige verwijzingen naar het oude Britse Oeganda-plan . ‘Het is maar goed dat dat niet doorging’, aldus de president, ‘anders hadden julie toch echt grote problemen met ons gekregen’. Waarna hij zo aanstekelijk hard begon te lachen dat uiteindelijk ook Netanyahu er gevolg aan moest geven, zij het als de spreekwoordelijke boer met kiespijn. Het was, in alle diplomatieke pijnlijkheid, toch ook een bevrijdend moment. Misschien dat het aanbod van Museveni, die overigens bekende tijdens internationale overleggen veelal in slaap te vallen van verveling, om te bemiddelen tussen Palestijnen en Israeli’s, toch maar eens moet worden uitgeprobeerd. Alles beter dan dat Donald Trump er zich mee gaat bemoeien.