Het ambtelijke apparaat van Nederland maakte in 1940-1945 onder Duitse bezetting een enorme groei door. De secretarissen-generaal traden niet af ‘daar een algemene chaos op elk gebied hier het enige gevolg van zou zijn’. Daarna vervaagde de grens tussen ambtelijke loyaliteit en collaboratie snel. Een spraakmakend onderzoek mede gebaseerd op de notulen van het SG-beraad in oorlogstijd.
Tekst: René Zwaap
In mei 1940 veranderde het college van secretarissen-generaal, achtergelaten door de naar Londen uitgeweken koningin en haar ministers, in het hoogste Nederlandse bestuursorgaan onder Duitse bezetting. De topambtenaren kwamen in een uiterst delicate positie, waarin zij moesten balanceren tussen ambtelijke loyaliteit en collaboratie.
In een terugblik op de roerige dagen van mei 1940 na de Duitse inval op 10 mei, schrijft de toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart Hans Max Hirschfeld in zijn memoires: ‘Het meest opvallend was de indruk van volkomen verslagenheid, welke de minister-president maakte. Niet alleen van de minister-president ging geen leiding uit. Afgezien van een enkele uitzondering, maakte het geheel der gezagsdragers een uitermate zwakke indruk, men was totaal overrompeld.’
Hirschfeld fungeert in die van angst en paniek doortrokken dagen als gastheer van de Nederlandse regering, die door de bedreiging van Duitse bombardementen op het Plein in Den Haag is ondergebracht in de schuilkelders van zijn departement aan de Bezuidenhoutseweg 30. Wat zich daar precies afspeelde is nog altijd in mysteriën gehuld; Hirschfeld verbood zijn ambtenaren uitdrukkelijk ook maar één woord te spreken over deze episode. Zelf deed hij er, behalve die summiere passage in zijn gedenkschriften, ook het zwijgen toe.
De ontreddering onder de kabinetsleden moet enorm zijn geweest. Het Nederlandse leger wordt, mede door een tekort aan munitie, in mum van tijd onder de voet gelopen. De Duitse parachutistenlandingen op de Moerdijk en in de Rotterdamse Waalhaven maken de Waterlinie, waar de Nederlandse verdedigingsstrategie op gebasseerd is, in één klap waardeloos. De vaderlandse luchtmacht is al na één dag strijd weggevaagd. De enige verbinding van het kabinet met de buitenwereld is een telefoonlijn met de Nederlandse gezant in Londen.
Het is op de Bezuidenhoutseweg dat de ministers in hun schuilkelder te horen krijgen dat koningin Wilhelmina het besluit heeft genomen uit te wijken. De ministers besluiten haar te volgen. Minister Max Steenberghe, de directe baas van Hirschfeld, is aanvankelijk van plan in Nederland te blijven om als intermediair tussen de ambtelijke Nederlandse top en de Duitse bezetter te fungeren, maar wordt door premier De Geer gemaand ook te vertrekken. Steenberghe draagt de regeringsbevoegdheid van het kabinet over aan generaal Henri. G. Winkelman, opperbevelhebber van de militaire strijdkrachten, die zo de directe superieur wordt van het college van secretarissen-generaal, die de opdracht krijgen wél in Nederland te blijven.
Aanwijzingen
Koningin en kabinet vertrekken op 13 mei naar Engeland. 14 mei wordt Rotterdam gebombardeerd en is de Nederlandse militaire weerstand tegen de Duitsers definitief gebroken. Diezelfde dag komen de SG’s bijeen en krijgen zij van secretaris-generaal van Defensie Cornelis Ringeling te horen dat de capitulatie aanstaande is. De volgende dag ondertekent generaal Winkelman in Rijsoord de capitulatie. Inmiddels hebben de SG’s de verzegelde enveloppen opengemaakt waarin zich de ‘Aanwijzingen’ bevinden. Met het oog op een vijandelijke Duitse bezetting had het derde kabinet-Colijn al in mei 1937 een instructie uitgevaardigd voor bestuursambtenaren voor het geval Nederland zou worden bezet. Deze ‘aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval’, waren opgesteld door een viertal hoofdambtenaren van de departementen van Defensie en van Binnen- en Buitenlandse Zaken.
Tot mei 1940 waren deze instructies het grootste geheim van politiek Den Haag, ze zaten in een verzegelde envelop en zelfs leden van het kabinet-De Geer, onder wie minister-president De Geer en minister van Justitie Gerbrandy, waren er onbekend mee. De Aanwijzingen vermaanden de ambtenaren hun ambt voort te zetten in het geval van een bezetting, en gaven tevens aan hoe men zich te gedragen had. Citaat uit de Aanwijzingen: ‘De reden dat ambtenaren in functie blijven, is deze, dat dit in het belang is van de bevolking; het nadeel, dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grotere nadeel, dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen, dan deze groter kunnen worden geacht dan het nut, dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.’
Volgens de Aanwijzingen hadden de ambtenaren de taak de Nederlandse burgers te instrueren zich in de geest van de instructies te gedragen. Daarin waren de Aanwijzingen zeer specifiek. Verboden werd ‘rechtstreekse deelneming’ van Nederlandse burgers aan de krijgsverrichtingen. ‘Daaronder moet zeker worden gerekend, en is dus ongeoorloofd, o.a. het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d.; het graven van loopgraven, het aanleggen van versterkingen van welke aard dan ook (waaronder ook te rekenen het maken van versperringen en het doen van opruimingen ter verbetering van het schootsveld); het vervoer van troepen of van munitie in het algemeen voor zuiver militair materieel.’ Volgens Artikel 17 van de Aanwijzingen was geoorloofd: ‘Het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van niet-specifiek militaire aard, en dergelijke werkzaamheden, welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogsvoering.’ Maar verder mocht de Nederlandse burger – en dus ook de ambtenaar – niet gaan, zo werd duidelijk aan het laatste punt van de Aanwijzingen: ‘Alle inwoners zonder onderscheid behoren ervan doordrongen te zijn, dat het verrichten van ongeoorloofde werkzaamheden een daad is van verraad tegenover hun eigen land, dus moreel verwerpelijk en bovendien strafbaar (…) terwijl ieder, die aan de werkzaamheden zou moeten meewerken, dit beslist moet weigeren, wat daarvan ook de gevolgen mogen zijn.’
Scheepswerven
In zijn memoires noemt Hirschfeld de Aanwijzingen ‘in grote lijnen wel bruikbaar’, maar ‘wat het meer concrete beleid betreft, waren de hoofdambtenaren in de toekomst aangewezen op hun gezonde verstand en hun nationale geweten’. In werkelijkheid is de geest van de Aanwijzingen nog voor het verstrijken van 1940 geheel vervlogen. Op 17 mei 1940 spreekt Hirschfeld de Duitse consul-generaal Benzler, waarbij hij namens de secretarissen-generaal verklaart dat ze bereid zijn ‘op meest loyale wijze met de Duitse bezettingsautoriteiten samen te werken.’ De Aanwijzingen zullen door de SG’s ‘ruim worden uitgelegd’, aldus Hirschfeld tegenover Benzler. De SG’s gaan in de clinch met generaal Winkelman over de vraag of Nederlandse scheepswerven in Schiedam het werk aan militaire opdrachten – onderzeeboten, torpedojagers en mijnenvegers – die de Nederlandse regering had gegeven, mogen hervatten ten dienste van de Duitsers. Winkelman is mordicus tegen omdat hij dit ziet als hulp aan de vijand, maar Hirschfeld, aangespoord door de werfdirecteuren, weet het er toch door te drukken. Het resultaat is dat Winkelman bij de Duitsers in ongenade valt en uit zijn functie wordt gezet. Korte tijd later wordt hij afgevoerd naar Duitsland.
Op 29 mei stellen de Duitsers de fanatieke Oostenrijkse nazi Seyss-Inquart aan als Reichskommissar van de bezette Nederlandse gebieden. De SG’s blijven bevoegd zelfstandig wetgevend en bestuurlijk op te treden, maar de Rijkscommissaris heeft wel de bevoegdheid alles te herroepen. Als een SG het niet eens is met een beslissing van Seyss-Inquart, staat het hem vrij zijn ontslag in te dienen zonder repercussies. Obstructie wordt echter niet getolereerd.
Een van de eerste beslissingen van Seyss-Inquart is het verhogen van de salarissen van de SG’s, van 8.000 naar 14.000 gulden per jaar, waarmee ze evenveel gaan verdienen als een minister. De ambtenaren vinden de riante verhoging van hun honorarium pijnlijk, maar accepteren hem toch. In feite voelen ze zich ook minister. Ze komen drie keer per week bijeen en tonen hernieuwde daadkracht. Zo introduceren de SG’s een ontslagverbod en verkorten ze de werkweek van 42 naar 38 uur. Er is een onderstroom van enthousiasme te bespeuren bij de hoogste ambtenaren over de kansen die de Duitse bezetting biedt. Het Nederlandse ambtenarenapparaat groeit als nooit te voren. Zowel bij het rijk, als bij de provincies en de gemeenten komen meer mensen in dienst. Soms is er sprake van een groei van meer dan 70 procent. Alleen al Hirschfeld heeft als SG meer dan 50.000 ambtenaren onder zich, een astronomisch, nooit eerder gezien getal binnen de Nederlandse verhoudingen.
De SG’s zijn bevrijd van de partijpolitiek nu de ministers gevlucht zijn en de Tweede Kamer en de Senaat op non-actief zijn gesteld. Ze gaan over tot wijzigingen van de Woningwet, voeren gemeentelijke herindelingen uit, wijzigingen de financieringsmethoden ten bate van provincies en gemeenten. Het zijn maatregelen die buiten het mandaat vallen dat de SG’s krachtens de Aanwijzingen hebben gekregen. Als er sprake is van gewetensbezwaren dan blijkt dit nergens uit. Tevreden rapporteert Seyss-Inquart aan Hitlers kanselarij dat door het aanblijven van de SG’s het mogelijk is het Nederlandse ambtelijke apparaat ‘nach und nach in die Hände zu bekommen’. Doordat de handel met Duitsland enorm is toegenomen, stroomt het geld binnen.
Nazificatie
In oktober 1940 beginnen de Duitsers met de nazificatie van het Nederlandse bedrijfsleven. De Commissie tot Ordening van het Bedrijfsleven moet leiden tot een geleide economie, en staat zwaar onder invloed van de NSB, de nationaal-socialistische beweging van Nederland. Inmiddels is er ook een fanatieke Nederlandse nazi toegetreden tot het college van SG’s, Meinoud Rost van Tonningen, die ook al tot president van De Nederlandsche Bank is benoemd en aast op de positie van Hirschfeld. Rost van Tonningen komt uiteindelijk niet verder dan een nieuwe functie van secretaris-generaal voor Bijzondere Economische Aangelegenheden.
In ruil voor hun nieuwe status zijn de SG’s bereid ver mee te denken met de bezetter, zo blijkt uit de notulen van het SG-beraad zoals die bewaard zijn gebleven in het archief van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) te Amsterdam. Niettemin krijgen twee SG’s snel hun ontslag. SG Cornelis Ringeling krijgt zijn congé nadat de Nederlandse Artillerie Inrichting, een staatsbedrijf, tegen zijn wil munitie aan de Duitsers gaat leveren. Zijn collega Trip van Financiën treedt zelf af wanneer de Duitsers de deviezengrens tussen Nederland en Duitsland opheffen en Nederland de facto economisch wordt ingelijfd bij het Duitse rijk. Maar wanneer de Duitsers de eerste anti-joodse maatregelen lanceren, blijven ontslagen, al dan niet vrijwillig, opmerkelijk genoeg uit.
Eind augustus 1940 lanceren de Duitsers het verbod om joden aan te nemen of te bevorderen. SG Karel Frederiks van Binnenlandse Zaken en zijn collega Aarnout Snouck Hurgronje van Buitenlandse Zaken – tevens voorzitter van het college van SG’s – proberen de Duitsers op andere gedachten brengen. ‘Er bestaat, gelijk meermalen werd uiteengezet, in Nederland geen Judenfrage, gelijk wellicht wél in andere landen, en is het verschil tussen Joden en andere Nederlandse staatsburgers in strijd met veeljarige tradities,’ schrijven zij aan de Duitse Generalkommissar für Verwaltung und Justiz Friedrich Wimmer.
Als de Duitsers toch voet bij stuk houden, overwegen de SG’s even collectief ontslag omdat ‘verdere samenwerking met het Duitse gezag onmogelijk is’, maar uiteindelijk weet voorzitter Snouck Hurgronje het tij toch te keren. ‘Aftreden zou in de eerste plaats voor de Nederlandse belangen rampzalig zijn, daar een algemene chaos op elk gebied hier het enige gevolg van zou zijn,’ aldus de voorzitter van het SG-beraad. De SG’s besluiten aan te blijven en begeven zich zo op een hellend vlak. Uit pure plichtsbetrachting worden zij steeds nadrukkelijker betrokken bij de uitvoering van de antisemitische agenda van het Derde Rijk. Wanneer de Duitsers even later een niet-Jood-verklaring verplicht stellen voor ambtenaren, zijn de SG’s druk in de weer met de praktische uitvoering ervan, ook al zijn ze binnen de met de Duitsers gemaakte afspraken vrij om ontslag te nemen als een maatregel hen niet zint.
SG van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen Hendrik Jan Reinink merkt in de notulen van het SG-beraad van 11 oktober 1940 op dat ‘sommige ambtenaren om principiële redenen weigeren de negatieve verklaring te ondertekenen’. Reinink is van mening ‘dat hierop ontslag moet volgen, aangezien deze ambtenaren niet willen voldoen aan een hen gegeven opdracht. De vergadering stemt hiermee in’.
Op 16 december 1940 lijkt het wel alsof de SG’s al hun eerdere gewetensbezwaren hebben laten varen, getuige deze passage in de SG-notulen: ‘Aan een van de departementen doet zich het geval voor, dat een arische ambtenaar uit principiële overwegingen weigert de verklaring omtrent zijn afstamming af te leggen. De SG van het betreffende departement zal een onderzoek naar de afstamming van bedoelde ambtenaar doen instellen. Aan ambtenaar zal als disciplinaire straf een ambtelijke berisping worden gegeven.’ Terwijl de SG’s bij andere Duitse maatregelen, zoals hun eigen salarisverhoging, aan de Duitse bezetter vragen of deze maatregel krachtens een Duitse verordening kan worden ingevoerd – die dus niet door hen hoeft te worden ondertekend – nemen zij de uitvoering van de eerste anti-Joodse maatregelen wel voor hun bestuurlijke verantwoordelijkheid, zodat uiteindelijk het hele Nederlandse overheidsapparaat een instrument kan worden voor Hitler’s holocaust.
Spreekverbod
Oud-verzetsman Gerrit Jan van de Waal is 104 jaar oud, woont in een kleine kamer in een verpleeghuis, is nog kwiek van geest en leeft nu al ruim 60 jaar met een spreekverbod, hem indertijd opgelegd door minister van Justitie Wijers. Dat spreekverbod betreft de rapportages die Van de Waal in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog opstelde in dienst van de Politieke Recherche Afdeling Collaboratie (PRAC) in Utrecht over de economische collaboratie in bezettingstijd van grote Nederlandse industriële concerns als Werkspoor, Stork, de RDM en Wilton- Fijenoord. In de collectie van het Directoraat-generaal van de Bijzondere Rechtspleging (DGBR) van het Nationaal Archief in Den Haag is wel een resumé van zijn bevindingen te vinden, plus bijbehorende correspondentie over de kwestie tussen diverse bewindslieden en hoge ambtenaren. Daaruit blijkt dat Van de Waal en zijn collega’s met hun vasthoudende opstelling voor veel commotie zorgden bij de naoorlogse krachten die vreesden dat een grondige zuivering van het Nederlandse bedrijfsleven en de hoge ambtenarij contraproductief zou uitpakken. Die mening was bijvoorbeeld de naoorlogse president van de Hoge Raad Jan Donner toegedaan. Als voorzitter van de Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven (CZR) wist Donner een sterk stempel te drukken op de bedrijfszuiveringen. In de praktijk kwam het er op neer dat kleinere collaborateurs soms ongenadig hard werden gestraft, terwijl grote captains of industry die megadeals met de vijand hadden gesloten, ongemoeid werden gelaten, dit vanwege hun vermoede betekenis voor de wederopbouw en hun bevoorrechte positie in de Nederlandse samenleving. Die milde houding van Donner kwam mogelijk ook voort uit het feit dat hij zelf sterk bekritiseerd is vanwege de slappe houding die de Hoge Raad, waar hij in de oorlog al lid van was, tijdens de bezetting had aangenomen – bijvoorbeeld door het protestloze accepteren van het ontslag van zijn president L. Visser op grond van diens joodse afkomst.
Werkspoor
Oorzaak van alle consternatie waarmee Van de Waal als PRAC-rechercheur te maken had, waren de verrichtingen van de Nederlandse grootindustrieel M.H. Damme sr. en diens zoon M.H. Damme jr., die in de directie zaten van de N.V. Werkspoor. Werkspoor was als leidende onderneming in de metaalsector al direct in de eerste maanden van de bezetting begonnen met op grote schaal zaken doen met de Duitsers. Zo leverde de Utrechtse tak van de firma de kolenwagens die de Duitse Wehrmacht zo fel begeerde in zo’n snel tempo dat de gastoevoer van de Utrechtse bevolking er zwaar onder leed. Ook leverde de firma zestig mijnenvegers aan de Duitsers à 4,2 miljoen gulden. Daarnaast leverde Werkspoor twaalf torpedojagers aan de Duitsers. De firma bood zelfs uit eigener beweging aan materiaal van de tijdens de meidagen gezonken Nederlandse torpedoboot ‘Gerard Callenburg’ te hergebruiken ten bate van torpedojagers voor de Duitse marine, die zo niet 2,5 miljoen maar slechts 1,2 miljoen gulden hoefden te kosten. Daarnaast werd Damme jr. ervan verdacht joodse employés te hebben aangegeven bij de Sicherheitsdienst, verzetsdaden te hebben gemeld bij de Duitsers en vrijwillige deelname aan de Arbeitseinsatz te hebben gestimuleerd door er premies op te zetten (50 gulden bij vertrek en 100 gulden bij terugkomst na gebleken goede arbeid). Kortom, er waren redenen te over de beide Dammes te vervolgen vanwege hulp aan de vijand, een misdaad waarop maximaal de doodstraf stond. Van de Waal ging over tot verhoren van Damme sr. en hield huiszoekingen bij Damme jr.
Machtige vrienden
De PRAC begaf zich met het Werkspooronderzoek op glad ijs, want de Dammes hadden machtige vrienden. Zo was grootindustrieel F.H. Fentener van Vlissingen van de Steenkolen Handelsmaatschappij ook commissaris van Werkspoor. Ook hij moest dus op de hoogte zijn geweest van de wapenleveranties aan de Duitsers en zou in geval van een veroordeling van de Dammes zelf ook in de gevarenzone komen. Maar zo ver kwam het niet. In het Nationaal Archief valt aan de hand van correspondentie over het PRAC-onderzoek naar Werkspoor aardig te reconstrueren hoe de demarche in deze kwestie in zijn werk ging.
Zo is er een brief van de hand van Willem Drees (dan minister van Sociale Zaken in het kabinet-Schermerhorn) gedateerd op 18 augustus 1947 met een klinkende aanbeveling ten gunste van Damme sr.: ‘Ik kan niet beoordelen wat Werkspoor tijdens de bezetting wel of niet gedaan heeft, maar heb ir. Damme persoonlijk leren kennen als iemand die volstrekt Nederlandsgezind was, en aan allerlei activiteit tijdens de bezetting ter voorbereiding van de toekomst deelnam.’ De pressie ten gunste van Werkspoor wordt telkens opgevoerd. In de nacht van 31 maart op 1 april 1948 wordt PRAC-chef J.B.A.M. van Gool gearresteerd op beschuldiging van chantage met dossiers inzake economische collaboratie. Van Gool belandt zeven maanden in voorlopige hechtenis, waarna hij uiteindelijk moest worden vrijgelaten vanwege het ontbreken van enig bewijs. Van de Waal volgt hem op en komt vervolgens onder al even grote druk te staan. Zo doet minister G.W.H. Huysmans van Economische Zaken schriftelijk zijn beklag bij zijn collega van Justitie mr. J.H. van Maarseveen over het onderzoek van Van de Waal naar Werkspoor. Hij klaagt over een ‘kruisverhoor dat uren duurt, eenmaal van 9 uur ‘s ochtends tot 6 uur ’s avonds’. ‘De 67-jarige Damme moet zijn eigen broodjes meenemen,’ aldus de minister, die zich afvraagt ‘of voor een onderneming van het formaat en de administratie als Werkspoor wel aanleiding bestaat tot een dergelijke onderzoeksmethode’.
Onaanvaardbaar
Ook het hoofd Bureau Coördinatie van het ministerie van Justitie mr. J.M.C. Romeijn komt eraan te pas. In een notitie gericht aan de SG van Justitie van 2 juni 1949 noemt Romeijn de houding van Van de Waal ‘onaanvaardbaar’. Maar ze merkt daarbij wel op dat ‘iedereen in de wereld van de machinebouw reikhalzend uitkijkt naar een uitspraak inzake Werkspoor’. Waarna Romeijn besluit met de woorden dat ‘wanneer niet een in het openbaar gemotiveerde beslissing in deze zaak wordt genomen, uitsluitend op merites van de al of niet gepleegde collaboratie, het vervolgingsbeleid in het gehele land niet alleen in de waagschaal zal worden gesteld, doch onverdedigbaar zal blijken’.
Van de Waal is inmiddels zo teleurgesteld dat hij dreigt met zijn Werkspoordossier naar de rechter te stappen. Hij laat weten niet medeschuldig te willen zijn aan ‘deze volksmisleiding en deze zwendel met het recht’ en spreekt van ‘utiliteits- en opportuniteitsrechtspraak’.
Dat laatste komt Van de Waal te staan op een reprimande van minister van Justitie Wijers, die op 29 september 1949 een brief aan hem richt. ‘Ten aanzien van de bij u gerezen vraag of de wetgever u onder alle omstandigheden aan uw eed houdt, moge onder uw aandacht gebracht worden, dat u onverandelijk gebonden bent en blijft aan de door u afgelegde ambtseed. De persoonlijke verantwoordelijkheid van hem, die tot geheimhouding verplicht is, houdt op zodra de hem bekend geworden feiten door hem ter kennisgebracht is van hen, aan die de beoordeling daarvan is opgedragen’.
Kortom, Van de Waal krijgt een spreekverbod opgelegd. Ondertussen gaan de Dammes min of meer vrijuit. Na rijp beraad wordt besloten Damme sr. onvoorwaardelijk buiten vervolging te stellen met toevoeging van de zogenaamde ‘clausule 2’ (‘verdenking wel gegrond doch geen aanleiding tot het nemen van verdere maatregelen’). Aangezien twee van de drie leden van de hoofddirectie van Werkspoor overleden zijn, is het volgens Justitie ‘thans niet geheel doenlijk de individuele verantwoordelijkheid der drie leden der directie precies af te bakenen’ en kwam het niet juist voor ‘thans de gehele strafrechtelijke verantwoordelijkheid door de heer Damme sr. te laten dragen’. Ook Damme jr., directeur van Werkspoor Utrecht, ontspringt de dans. ‘Onder collaboratie van de N.V. Werkspoor moeten tevens begrepen worden de “faits et gestes” van de directeur van Werkspoor Utrecht, de heer Damme jr.,’ zo staat te lezen in diens dossier bij het Nationaal Archief, maar uiteindelijk wordt zijn zaak geseponeerd. De affaire was ook geen beletsel om Damme jr. (1906-1980) na zijn pensionering bij Werkspoor te benoemen tot Nederlands consul op Las Palmas op de Canarische eilanden.
Evita Peron
Volgens NIOD-onderzoeker Joggli Meihuizen, schrijver van het boek Noodzakelijk kwaad, was een belangrijke reden van de coulante behandeling van de Dammes gelegen in het feit dat Werkspoor in de periode dat Van de Waal zijn onderzoek deed, bezig was om een order à raison van 200 miljoen gulden voor een spooraanleg in het Argentinië van Juan Peron binnen te halen. Er was het kabinet veel aan gelegen die opdracht te verkrijgen. Prins Bernhard, een persoonlijke vriend van Damme jr., was er met een paarlen collier à 30.000 gulden voor Evita Peron op uitgestuurd om de Argentijnen vriendelijk te stemmen en Werkspoor keerde met toestemming van de Nederlandse regering 30 miljoen gulden steekpenningen uit om de Argentijnen op het juiste spoor te krijgen. Tegenover zoveel economisch geweld moesten de beschuldigingen van de PRAC van tafel. Het onderzoek van de PRAC naar Werkspoor bleef een Haags geheim en werd bij het ministerie van Justitie ondergebracht in het zogeheten ‘ residu-archief’ , een archief van 1,6 strekkende meter in 16 kartonnen dozen met dossiers over economische collaboratie, dat zo explosief werd geacht dat het decennia werd achtergehouden. Jurist Joggli Meihuizen, die de affaire ten behoeve van zijn proefschrift onderzocht, was de eerste buitenstaander die inzage kreeg in die dossiers en dat gebeurde, zo vertelde hij, ‘ min of meer bij toeval’ toen hij studie deed in het archief van het ministerie. Meihuizen weet dat het residu-archief een tijd lang was ondergebracht bij mr. A.D. Belinfante, die als beleidsambtenaar van het directoraat-generaal van de Bijzondere Rechtspleging direct met de kwestie was gemoeid. Belinfante is de auteur van een standaardwerk over de zuiveringen, toepasselijk In plaats van bijltjesdag geheten. Aan de zaak-Werkspoor besteedt Belinfante in dat boek geen aandacht, terwijl hij het was die minister Wijers adviseerde een spreekverbod aan Van de Waal op te leggen.
‘De pijnigende vraag kwam bij mij op en heeft mij nooit meer losgelaten: waarom zijn mijn zestig (verzets)vrienden doodgeschoten, vermoord, gemarteld of voor hun leven invalide?’, schreef oud-verzetsman Gerrit Jan van de Waal eens verbitterd in een terugblik op de Werkspooraffaire. Hij stelde zijn onderzoeksmateriaal nog ter hand van dr. L. de Jong in de hoop dat deze de economische collaboratie van Werkspoor c.s. onder de aandacht zou brengen. Maar De Jong liet de zaak zo goed als onvermeld. Van de Waal vertrok naar de Haagse gemeentepolitie. Steun kreeg hij van enkelen, zoals CHU-senator J. Reijers: ‘Ik spuw op dit bijzonder recht en zijn toepassing,’ schreef de senator in 1950 aan Van de Waal. ‘Toch hoop ik dat God de dag geve, dat alle gedistingeerde zwendel geopenbaard zal worden.’ •
Wat thans geschiedt, is ondraaglijk‘
‘Gij, Hoog Edel Gestrenge Heeren, zijn thans de beheerders van onze departementen van Algemeen Bestuur en gij hebt daardoor op U genomen de taak – ook en vooral in bezettingstijd – naar vermogen te waken en te zorgen voor het wel en wee van het Nederlandse volk in al zijn geledingen. Daarom meen ik ten deze de hulp van uw College te mogen inroepen. Den dooden is niet meer te helpen; gered kan echter wat overgebleven is; gespaard, wat niet weggevoerd is; de onophoudelijke overvallen en de daaraan verbonden stijgende onrust kunnen een eind nemen. Wat thans geschiedt, is ondraaglijk.’
Met die woorden besluit mr. L. Visser, ex-president van de Hoge Raad, op 14 september 1941 een brief aan het College van Secretarissen-Generaal. Visser wijst op het verontustend hoge sterftecijfer onder de 380 Joodse mannen van tussen de 20 en 35 jaar die een half jaar eerder, bij de eerste razzia in Amsterdam (op 22 februari 1941) bij wijze van represaille zijn gearresteerd en naar concentratiekamp Buchenwald en vervolgens Mauthausen gedeporteerd. Wanneer Visser, die zelf vanwege zijn Joodse afkomst is -ontslagen bij de Hoge Raad, zijn brief schrijft, blijken al vijftig van deze mannen overleden. Vrijwel tegelijkertijd zijn 103 jonge Joodse mannen in Twente opgepakt en naar Mauthausen afgevoerd. Van hen is binnen enkele maanden de helft overleden. ‘De gehele uitroeiing dier ongelukkigen is een kwestie van enkele weken,’ schrijft Visser, die een beroep doet op de SG’s om hun invloed aan te wenden bij General Kommisar Sicherheitswesen Rauter, op wiens last de -razzia’s hebben plaatsgevonden.
De oproep van Visser aan de SG’s haalt weinig uit, zo blijkt uit de notulen van het College van SG’s. De topambtenaren benaderen Rauter en vragen hem om verzachting van het regime voor de gedeporteerde Amsterdammers. Ook opperen zij bij monde van hun voorzitter of er niet misschien werkkampen voor Joden in Nederland kunnen worden geopend. Maar het mag niet baten en de SG’s laten het er verder bij zitten. Begin maart 1942 laat Rauter de SG’s weten dat er ‘geen overleg meer plaatsvindt over Jodenkwesties’. Zoals in het SG–beraad van 5 maart 1942 wordt medegedeeld: ‘De Joden vallen naar Duitse opvatting buiten de rechtsbedeling van het Nederlandse volk. Het Jodenvraagstuk wordt als vraagstuk van politionele aard beschouwd.’ Even -verder in de notulen: ‘Verwacht wordt dat in 1942 Joden van andere nationaliteiten van hier worden weggevoerd. Wellicht ook Nederlandse Joden.’
Zielsschok
Het grote gebaar waar Visser om vraagt, blijft uit. Voor de ex-president van de Hoge Raad, die op 17 februari 1942 zal overlijden aan een hartaanval, is het de zoveelste bittere teleurstelling. Een jaar eerder, in -november 1940, heeft hij machteloos moeten toezien hoe zijn collega-raadsleden akkoord gingen met zijn ontslag als president op grond van zijn Joodse afkomst, om vervangen te worden door de Deutschfreundliche J. van Loon. Even teleurstellend voor hem is het als de Hoge Raad weigert over te gaan tot toetsing van door de Duitse bezettingsautoriteiten uitgevaardigde (en door het College van SG’s bekrachtigde) maatregelen aan het internationale Landsoorlogsregelement. Volgens een uitspraak van de Hoge Raad uit 1941 is ‘een door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevende aard te beschouwen en aan een zodanig kracht van wet hebbend voorschrift kan onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in de zin der Nederlandse wetgeving niet worden ontzegd’. Met die omzichtig geformuleerde uitspraak zette het hoogste rechts-college van het land zichzelf vrijwillig buitenspel en viel in feite de gehele rechterlijke macht in handen van het bezettingsapparaat. Er waren andere mogelijkheden -geweest: de Hoge Raad in Noorwegen trad collectief af op grond van het feit dat de Duitse maatregelen in strijd waren met de Noorse Grondwet en de president van die raad zou vervolgens optreden als leider van het Noorse verzet. In Nederland kozen de hoogste rechters, net als de meeste hoge ambtenaren op de departementen, voor aanblijven en een politiek van samenwerking met de bezetter ‘om chaos te voorkomen’. Voor Visser was dit een zware klap. ‘De zielsschok, die deze laffe houding hem gegeven heeft, heeft hem zwaarder getroffen, dan wat hem later persoonlijk trof,’ zo vertelde iemand die hem in zijn laatste dagen had gekend.
Maatregel niet gepubliceeerd
De secretarissen-generaal hebben op het moment dat Visser zijn brief aan hen richt hun kruit al verschoten. Voor hen was het moment van buigen of barsten al een jaar eerder gekomen. Op 30 -augustus 1940 bespreken de SG’s een brief van Generalkommissar für Verwaltung und Justiz Wimmer, waarin een verbod wordt aangekondigd om Joden in overheidsdienst aan te nemen of te bevorderen. De Duitsers willen geen publicatie van die maatregel. De SG’s hebben hun bedenkingen. Niet alleen bestaat in Nederland ‘geen Jodenvraagstuk’, zo constateren zij in hun eerste reactie, ook uitvoeringstechnisch zijn er bezwaren: ‘Bij de uitvoering zal een zo grote kring moeten worden betrokken, dat hieraan ongetwijfeld algemene bekendheid zal worden gegeven, hetgeen niet zal nalaten de stemming van de bevolking te prikkelen.’
Op 4 september 1940 deelt voorzitter van het College van SG’s A.M. Snouck Hurgronje mee dat het verbod op benoemingen van Joden in overheidsdienst in strijd is met artikel 5 van de Grondwet, waarin staat dat ‘iedere Nederlander tot elke lands-bediening -benoembaar’ is. Dat was het aangewezen moment dat de SG’s hadden kunnen besluiten af te treden. Op 3 september schrijven Snouck Hurgronje en SG Binnenlandse Zaken K.J. -Frederiks een brief aan Wimmer, waarin zij -stellen dat zij de Duitse instructies om geen Joden in overheidsdienst meer aan te nemen ‘met levendig leedwezen’ hebben ontvangen. ‘Bovendien bestaat er, gelijk meermalen werd uiteengezet, in Nederland geen Judenfrage, gelijk wellicht wél in andere landen, en is het verschil maken tussen Joden en andere Nederlandse staatsburgers in strijd met veeljarige Nederlandse tradities. U heeft ons mede-gedeeld, dat het niet in de bedoeling lag aan de gegeven instructies publiciteit te geven. Wij moeten er echter op wijzen, dat het voor een richtige uitvoering ervan noodzakelijk zoude zijn zovele instanties met de voorschriften in kennis te stellen, dat zulks praktisch met -publiciteit gelijk zal staan. Wij vrezen, dat bij het Nederlandse volk, aan welks breed lagend gemaakte onderscheid vreemd is, het begrip voor de noodzakelijkheid ervan zal ontbreken.’
Kop in het zand
Over de Nederlandse Grondwet geen woord meer. Wellicht wachten de SG’s op een uitspraak in dezen van de Hoge Raad, maar deze steekt, net zoals zijzelf, de kop in het zand. Wanneer de Duitsers een paar maanden later komen met de verplichte Ariër–verklaring voor ambtenaren en verplicht ontslag voor Joodse ambtenaren, is er van principieel verzet geen -sprake meer. Het gaat nu alleen nog maar om -uitvoering. Op 12 september 1940 praten de SG’s over het aanbod van de president van de Hoge Raad van Adel, die wel wil bemiddelen als het gaat om het checken of iemand al dan niet van Joodse afkomst is. SG van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen Reinink houdt de boot af: ‘Indien er al een Jodenprobleem in het leven wordt geroepen, is het weinig wenselijk om hiervoor een officiële instantie voor de onderzoekingen te creëren.’ Op 11 oktober 1940 merkt Reinink -tijdens het SG-beraad op dat sommige ambtenaren ‘om principiële redenen weigeren om de negatieve verklaring [de zogeheten Ariër-verklaring-rz] te ondertekenen’. Hij is van mening, dat hierop ontslag moet volgen, ‘aangezien deze -ambtenaren niet willen voldoen aan een hen gegeven opdracht’. De vergadering van SG’s stemt hiermee in.
De SG’s denken nadrukkelijk mee met de bezetter. Op 16 oktober 1940 stelt SG Verwey van Sociale Zaken de vraag ‘of de bepalingen inzake de Joden ook van toepassing zijn op de benoemingen van leden van subcommissies, examencommisssies e.d. De vergadering is van mening dat zulks zeer zeker het geval is’. Op 4 november 1940 bespreken de SG’s ‘het ontwerp aangifteformulier inzake de Jodenkwestie’. De ijver is evident, maar in het licht van het komende drama meer dan schrijnend: ‘De voorzitter stelt de vraag of de gedetailleerde opgave van degenen, die geacht worden van Joodse bloede te zijn, onderverdeeld in aantal grootouders, wel noodzakelijk is. De heer Frederiks is van mening, dat deze detaillering bij een eventuele selectie van Duitse zijde slechts gunstig zou kunnen werken.’ Op 17 november 1940 buigen de SG’s zich over het verzoek van Wimmer om een lijstje met ‘Ehren-Ariërs’ aan te leggen, dat wil zeggen Joden die zich vanwege hun verdienstelijkheid mogen beroepen op een speciale ‘Arische’ status en zo gevrijwaard blijven van de antisemitische maatregelen. ‘Iedere dienst onderzoekt voor zichzelf, wie als Ehren-Ariërs uit hoofde van onmisbaarheid in aanmerking komt.’ De lijsten moeten ‘zo kort mogelijk’ zijn, is de instructie.
Geen getto
Even lijkt het verzet op te vlammen als de Duitsers in februari 1941 laten weten dat zij in Amsterdam een Joods getto willen starten. De Amsterdamse -burgemeester Voûte krijgt opdracht om alle niet-Joden weg te halen uit de zogeheten Jodenbuurt: het gaat om 6.000 gezinnen met in totaal 24.000 personen, tegen 7.000 Joodse gezinnen van in totaal 28.000 personen. De SG’s noemen dit voornemen ‘onaanvaardbaar’ en de Amsterdamse burgemeester weigert zijn medewerking. Het getto komt er dan ook niet. Maar helaas krijgt die lijn van non-coöperatie geen verder gevolg. Wanneer de Duitsers enkele maanden later een lijst van Voûte willen met de adressen van alle Joodse Amsterdammers, krijgen ze die op een presenteerblaadje. Eind februari 1941 zijn de SG’s al weer volop bezig met het puntjes op de i zetten van de Duitse -antisemitische politiek, die soms voor onverwachte complicaties zorgt. Uit de notulen van het SG-beraad d.d. 28 februari 1941: ‘Er zal een mededeling in de Staatscourant komen, dat Joods bloed bij bloedtransfusies voortaan alleen komt in Joodse lichamen. Dit is door de SG van het departement van Sociale Zaken aan het Rode Kruis medegedeeld. Het Rode Kruis heeft echter bezwaren, want verschillende bloedgevers hebben zich onder deze omstandigheden niet meer bereid verklaard zich voor bloedtransfusies ter beschikking te stellen.’
Op 5 maart 1941 blijkt alle verzet weggeëbd bij de SG’s. ‘Aan de voorzitter van de maatschappij van Geneeskundigen is door de SG van het departement van Sociale Zaken meegedeeld, dat aan het verbod aan Joodse artsen om na 1 mei a.s. hun praktijk uit te oefenen niets meer te doen is. Verdere aandrang van genoemde maatschappij zou nutteloos zijn.’ Ook een gemeenschappelijke brandbrief van de diverse christelijke kerkgenootschappen aan het College van SG’s d.d. 5 maart 1941 sorteert weinig effect. De kerken doen ‘een dringende bede’ aan het College van SG’s om ‘te bevorderen, dat recht, waarheid en barmhartigheid ook in het huidige tijdsbestel de richtsnoeren zullen zijn voor het beleid der overheid’. De SG’s doen een laatste poging van SG Frederiks in september 1942 om geen Nederlandse burgemeesters en agenten te betrekken bij de Jodendeportaties. In 1943 evacueren de Duitsers bijna alle departementen uit Den Haag en is het met het SG-beraad ook gedaan.