Een besmet Nationaal Monument

De  Nationale Dodenherdenking vindt ieder jaar plaats bij het Monument op de Dam en bij het monument voor de gevallenen op de Grebbeberg. Beide monumenten zijn van de hand van architect J.J.P. Oud, voor wiens collaboratie met de Duitse bezetter de aanwijzingen inmiddels onweerlegbaar zijn. Het is symbolisch voor de nationale omgang met het oorlogsverleden, waarbij nog altijd meer moet worden verborgen dan onthuld.

Tekst: René Zwaap

Johannes Jacobus Pieter Oud (1890-1963), de ontwerper van het Nationaal Monument op de Dam, was lid van de Kultuurkamer, de overheidsinstantie die tijdens de oorlog werd opgericht om een nationaal-socialistisch cultuurbeleid ten uitvoer te brengen. Oud werd lid op 1 juni 1942 en had ook de bijbehorende ariërverklaring ondertekend; in september kreeg hij zijn voorlopige legitimatie opgestuurd. Dat schreef David Keuning in zijn in 2017 verschenen proefschrift  ‘Bouwkunst en de Nieuwe Orde’, waarop hij promoveerde aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit.

Tot dan toe werd aangenomen dat Oud, een van de nationale kopstukken van Het Nieuwe Bouwen, géén lid was van de Kultuurkamer. Zijn zoon Hans Oud stelde in zijn dissertatie J.J.P. Oud, architekt 1890-1963, feiten en herinneringen gerangschikt (1984) dat Oud ‘verschoond van de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer’ was, omdat hij geen lid was van vakorganisaties als de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Deze redenering werd daarna door alle specialisten herhaald. Het maakte Oud als geestelijk vader van het Monument op de Dam de juiste man op de juiste plaats. Maar volgens Keuning was het bestuur van het BNA wel degelijk op de hoogte van Oud’s lidmaatschap van de Kultuurkamer.

Keuning trof het bewijs voor Oud’s lidmaatschap aan in de cartotheek van de Kultuurkamer bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Deze cartotheek bevat naamkaartjes van duizenden kunstenaars en architecten. Ook beeldhouwer J.A. Rädecker, die tekende voor de sculpturen van het Nationaal Monument, blijkt zo lid van de Kultuurkamer te zijn geweest. Na de oorlog trad deze dan weer toe tot de communistische CPN.  ‘De opdracht voor het Nationaal Monument op de Dam ging dus, bedoeld of onbedoeld, naar twee voormalige leden van de Nederlandsche Kultuurkamer’, concludeert Keuning.

De onthullingen van Keuning volgden op een onderzoek van oud-docent Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft Michiel Polak, waarin hij tot de conclusie kwam dat J.J.P. Oud in 1942 een poging deed om van het nazi-bestuur de opdracht te krijgen de leiding te krijgen over de wederopbouw van Rotterdam onder nazivlag. Polak deed zijn onderzoek op grond van persoonlijke ervaringen met Oud en vond aanvullende bewijzen in het archief van de architect bij het Nederlands Architectuur instituut (Nai) in Rotterdam.

Bombastische architectuur

In dat archief trof Polak vier ontwerpschetsen aan van de hand van Oud, daterend van juli 1942. Het waren schetsen voor een nog te realiseren Poortgebouw aan de Coolsingel, tegenover het Rotterdamse stadhuis. Met de bombastische architectuur die op deze prenten te zien is, kan Oud volgens Polak alleen maar de bedoeling hebben gehad de nieuwe nazi-heersers voor zich in te palmen.

Michiel Polak legde zijn bevindingen voor aan een select gezelschap van kenners van het werk van J.J.P. Oud, maar die reageerden bijna zonder uitzondering zeer afhoudend. Emeritus-hoogleraar Architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen Ed. Taverne, de meest vooraanstaande expert van het werk van Oud, betitelde de beschuldigingen als ‘ronduit absurd’. Taverne vertelde hierover contact te hebben gehad met voormalig NIOD-hoofd Hans Blom. Taverne: ‘Tesamen met een promovendus heb ik op verzoek van de Heer Polak onderzoek gedaan in de daarvoor relevante (nationale) archieven en wij vonden daar geen enkel spoor die de vermoedens van de Heer Polak staven’. De vondst van Keuning toonde echter aan dat dat onderzoek op zijn minst wel erg oppervlakkig plaatsgevond. Want hoe konden Blom en Taverne die lidmaatschapskaart van Oud bij de Kultuurkamer over het hoofd hebben gezien?

J.J.P. Oud tekende niet alleen voor het Nationaal Monument op de Dam. Ook het monument voor de gevallenen bij de Grebbeberg, net als de kranslegging op de Dam op iedere Dodenherdenking steevast te zien op tv, is van zijn hand. Dat deze belangrijkste nationale monumenten ter herinnering aan de gruwelen van de Duitse overheersing uitgerekend werden ontworpen door een architect met een door collaboratie getekend verleden, mag meer dan pijnlijk worden genoemd. Bovenal is het symbolisch voor de nationale omgang met het oorlogsverleden, waarbij tot nog toe meer moest worden verborgen dan onthuld.

Fijne neus voor pr

Ouds faam in het buitenland in de jaren ‘20 en ‘30 stond in schril contrast met zijn bescheiden positie in eigen land, waar hij als eenvoudige gemeentearchitect in Rotterdam geen prestigieuze projecten kreeg toebedeeld. De simpele arbeiderswoningen die Oud in de jaren ‘20 ontwierp in de Rotterdamse periferie (onder meer in Oud-Mathenesse, Hoek van Holland en Kiefhoek) hadden gemeen dat ze zo goedkoop mogelijk gerealiseerd moesten worden. Oud bleek een meester om met minimale middelen zijn ontwerpen een zekere charme te geven. Ook voor pr had hij een fijne neus. Met effectrijke fotografie werden zijn eenvoudige creaties onder de aandacht gebracht in internationale vaktijdschriften en die konden zo uitgroeien tot symbolen van een nieuwe, even sobere als elegante bouwstijl. Zijn ronkende epistels in vakbladen, in binnen- en buitenland, deden de rest.

“Het ornament is het universeel geneesmiddel voor bouwkunstige impotentie”, schreef Oud in 1921 in zijn artikel ‘Over de toekomstige bouwkunst en haar architectonische mogelijkheden’. Dat groeide uit tot een bezwerende toverformule waarmee hij veel bewonderaars kreeg. Met trommelgeroffel werd hij binnengehaald bij het Duitse Bauhaus, de beroemde Duitse academie voor de moderne bouwkunst, opgericht door Walter Gropius. Hij werd een veelgevraagd gastdocent in Duitsland en Zwitserland. Als lid van de kunstenaarsgroep De Stijl groeide Oud uit tot een van de kopstukken van het Nederlandse ‘Nieuwe bouwen’, samen met Jan Duiker, het duo Johannes Brinkman & Leendert van der Vlugt en Gerrit Rietveld.

Profeet in Weimar

Vooral in Duitsland, waar de ontwikkeling van sociale woningbouw vanwege de Eerste Wereldoorlog in de kiem was gesmoord, werd Oud onthaald als een profeet. In 1927 kreeg hij de eervolle opdracht om in de Weissenhofsiedlung in Stuttgart, het openlluchtlaboratorium voor stedenbouwkundige vernieuwing van de Weimar-republiek, zijn kunsten te laten zien. Zijn assistent, de Joodse Hongaar Pali Meller, knapte het werk ter plekke op en zorgde voor groot succes. In 1932 volgde Ouds doorbraak aan de andere kant van de oceaan. Samen met Le Corbusier, Gropius en Mies van der Rohe werd hij op de baanbrekende expositie ‘Modern Architecture: International Exhibition‘ in het Museum of Modern Art (MoMa) in New York in het zonnetje gezet als de grondlegger van wat in Europa het ‘Nieuwe Bouwen’ werd genoemd en in de VS de ‘International Style’.

‘Belangrijkste architect van de wereld’

Henry-Russel Hitchcock en Philip Johnson, de organisatoren van de expositie, noemden Oud “de belangrijkste architect van de wereld”. Johnson probeerde Oud naar de VS te halen om het nieuwe gebouw van het MoMa in New York te ontwerpen en college te geven aan de Graduate School of Design van de Harvard-universiteit. Ook probeerde Johnson, telg van een miljonairsfamilie, zijn Rotterdamse idool te verleiden tot het ontwerp van de woning van zijn ouders. Oud, onzeker van zichzelf en geplaagd door depressies, sloeg de Amerikaanse aanbiedingen af. Maar zijn ego kreeg wel een boost van alle eerbewijzen. Al snel voelde hij zich ver verheven boven zijn mede-idolen van Het Nieuwe Bouwen. Gropius was in zijn ogen ‘een slaapverwekkende professor’, Le Corbusier ‘koket’.

Geweten van de moderne architectuur

Oud presenteerde zichzelf als het geweten van de moderne architectuur en uitte in dat kader bijvoorbeeld snoeiharde kritiek op de grote Berlage, wiens ontwerp voor de uitbreiding van Amsterdam hij in een artikel in Het Nieuws van den Dag in 1931 omschreef als ‘regentenplannen’, die hem deden denken aan het regime van absolute vorsten: aan Versailles, aan Karlsruhe, enz’ .

Bij de Gemeentelijke Woningdienst in Rotterdam was als gevolg van de recessie echter geen werk meer voor hem. In 1933 werd Oud met leedvermaak in de pers op wachtgeld gezet en hij vestigde zich als zelfstandig architect in Rotterdam. Dat verliep aanvankelijk zeer stroef. In Rotterdam, waar zijn broer Pieter burgemeester in 1938 werd, kon hij naar gemeentelijke opdrachten fluiten. De eerzuchtige Oud moest zich voorlopig tevreden stellen met het ontwerpen van villa’s, meubels en kleine interieurs. Hij raakt verbitterd over het gebrek aan erkenning en komt in een zware depressie terecht. Zijn geluk is dat hij via zijn vriend Dirk Hannema, directeur van het Museum Boymans, machtige vrienden heeft. Zoals jonkheer W.H. De Monchy, die de scepter zwaait over de Holland Amerika Lijn (HAL) en in het geniep lid is van de NSB (ook Hannema werd na de oorlog beticht van sympathie voor de Nederlandse nazibeweging).

De HAL heeft een reeks opdrachten te vergeven voor de inrichting van de Nieuw Amsterdam, het prestigieuze vlaggenschip van de Holland Amerika Lijn. De opdracht voor de gehele inrichting van het schip was in 1936 aan het architectenbureau Brinkman & Van der Vlugt gegund. Maar wanneer Van der Vlugt in 1936 komt te overlijden, wordt op initiatief van HAL-directeur De Monchy besloten de opdracht in te trekken en een groot aantal architecten uit te nodigen om een deel van de inrichting voor hun rekening te nemen. Daarbij krijgt Oud de opdrachten voor de Rooksalon Toeristenklasse, de Lounge Toeristenklasse en het zwembad kajuitklasse. Oud wordt dus uitermate rijk bedeeld.

De ooit zo avant-gardistische Oud wordt nu de favoriet van het old boys network van de havenbaronnen en grootindustriëlen. In 1938 krijgt hij de grote opdracht voor het nieuwe hoofdkantoor van de Bataafse Import Maatschappij (BIM, dat even later werd omgedoopt tot Shell) in Den Haag. Sir Henry Deterding, de Nederlandse oprichter van de oliemaatschappij, was toen net afgezwaaid als de baas van de BIM, en had flink in de buidel getast ten bate van de verkiezingskas van Adolf Hitler, van wie hij een vurig bewonderaar was. Was de opdracht van BIM/Shell aan Oud een voorteken van diens latere koers?

Politieke radicalisering

De politieke radicalisering van de jaren ’30 ging ook aan de grote namen van Het Nieuwe Bouwen niet onopgemerkt voorbij. Philip Johnson raakte tijdens een bezoek aan Nazi-Duitsland in de ban van Hitler en ging als verslaggever van een Amerikaans fascistisch blad zefls mee op de veldtocht van de Wehrmacht in Polen in 1939. Hij probeerde in de Verenigde Staten een fascistische beweging genaamd de ‘Grey Shirts’ van de grond te krijgen. Le Corbusier maakte in Frankrijk ook een ontwikkeling naar de uiterste rechterzijde door. Ook Oud, zo schrijft zijn zoon Hans, ‘kon zich niet onttrekken aan de geest van de tijd waarin de roep om een sterke man, orde en hiërarchie zich deden gelden.’ Curieus genoeg vermeldtb hij dat zijn vader een vast afnemer was van de NSB-krant ‘Volk en Vaderland’, maar dat hij wel altijd het wisselgeld terug vroeg, hetgeen in  deze studie als een verkapte verzetsdaad werd gepresenteerd. De Zwitserse architectuur-historicus Siegfried Giedion schreef op 29 juli 1938 na een bezoek aan Oud dat deze zich ‘op een gevaarlijke weg der reactie’ bevond.

Goede relaties

Michiel Polak, geboren in 1931, is de zoon van Hans Polak, met wie Oud voor de oorlog nauw samenwerkte. Polak Sr. was als oprichter-eigenaar van weverij Het Paapje in Voorschoten betrokken bij de uitvoering van Oud’s interieurontwerp voor het woonhuis van Oud’s goede vriend Dirk Hannema, directeur van het museum Boymans in Rotterdam. Er ontstond een vriendschappelijke relatie tussen Oud en Hans Polak. Maar als Polak Oud in 1942 benadert met het verzoek om een aanbevelingsbrief, waarmee de joodse familie Polak kan worden geplaatst op de zogeheten Barneveld-lijst, een selectie van voor de Nederlandse cultuur belangrijke joden die met hun gezinnen gevrijwaard zouden worden van deportatie, weigert Oud elke hulp.

Goede relaties

Michiel Polak: ‘Het antwoord van Oud op het verzoek van mijn vader was: “Nee, dat kan ik niet doen. Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers.’’ Hij dacht als architect te kunnen gaan werken aan het verwoeste Rotterdam: “Ik ga Rotterdam herbouwen”. En dat met een stelligheid die deed denken dat hij toen al zeker van deze zaak was. Mijn vader zweeg, was geschokt en voelde zich vernederd.’

Polak vervolgt:  ‘In september 1943 werd ons gezin opgepakt en in september 1944 vanuit Westerbork gedeporteerd naar het Tsjechische concentratiekamp Theresiënstadt.’ Het gezin overleefde de ontberingen wonderwel. Polak: ‘Na de bevrijding kwamen wij in Wassenaar terug en werden warm verwelkomd door vrienden van mijn ouders. Ook Oud kwam langs met een enorme doos bonbons. Dat was opdringerig, schaamteloos en overdreven, helemaal in die tijd van schaarste. Oud trof mijn vader in de tuin achter ons huis vlak naast een poldersloot. Hij reikte hem de doos bonbons aan, die mijn vader aanpakte en in één doorgaande beweging in de sloot slingerde.’

Angst om reputatie 

Dit is het verhaal dat Michiel Polak pas midden jaren zestig te horen kreeg. Het is eigenlijk verbazend dat het contact tussen vader Polak en Oud niet werd verbroken. Nog jarenlang vonden eenzijdige familiebezoekjes plaats. Michiel Polak liep tijdens zijn studie eind jaren vijftig zelfs nog stage bij Oud.
Michiel Polak: ‘Terugkijkend denk ik dat die afstandelijke bezoekjes er vooral mee te maken hadden dat Oud bang was dat mijn ouders met de buitenwereld zouden praten over datgene wat hij hen in 1942 had verteld over zijn goede relaties met Duitsers en de opdracht voor de herbouw van Rotterdam. Dat zou zijn reputatie hebben vernietigd en hij zou zeker niet in aanmerking zijn gekomen voor het ontwerp van het belangrijkste oorlogsmonument van het land, welke opdracht hij in 1948 kreeg.
Nadat J.J.P. Oud in 1963 was overleden, heeft mijn vader op hoge leeftijd de zoon van Oud, Hans, thuis opgezocht en hem toen in woede toegeworpen: “Jouw vader heeft ons willen vermoorden”. Deze cri de coeur van mijn vader en zijn verschillende confrontaties met Oud die daarvoor plaatsvonden, liggen bijna woordelijk in mijn herinnering.’

Schaamte

Michiel Polak heeft lang gewacht met zijn getuigenis die zo ontluisterend is voor de nagedachtenis van de ontwerper van het Nationaal Monument op de Dam. Hij noemt het ‘de schaamte voor het vernederd te zijn geweest’ die zijn ouders en hem al die jaren heeft doen zwijgen. De Nationale Dodenherdenking met de kranslegging bij het door Oud ontworpen Nationaal Monument op de Dam is voor hem een jaarlijkse bezoeking, omdat juist dan de herinneringen aan de weigering van Oud en de daaropvolgende ontberingen bij hem naar boven komen. Naarmate de jaren kon Polak de nodige afstand vinden om zich in de gangen van J.J.P. Oud tijdens de Tweede Wereldoorlog te verdiepen. Polak: ‘Om een citaat van Ilja Ehrenburg te gebruiken: Mijn motief is niet wraak maar gerechtigheid’.

Archief gezuiverd

Polak’s onderzoek werd aanzienlijk bemoeilijkt door de omstandigheid dat Oud er precies op lette hoe hij in de herinnering zou voortleven. Polak: ‘Oud ontdeed zijn archief van alle onwelgevallige documenten – zo is er geen spoor meer terug te vinden van zijn correspondentie met Boymans-directeur Hannema, die toch een goede vriend van hem was, maar na de oorlog in problemen kwam vanwege zijn algemeen bekende NSB-sympathieën. Die correspondentie zou van groot belang zijn geweest voor mijn onderzoek, want Hannema en W.H. De Monchy, de directeur van de Holland Amerika Lijn die in het geheim lid was van de NSB, waren de belangrijkste adviseurs van de Duitse Beauftragte voor de wederopbouw van Rotterdam dr. C.L.F. Völckers.’ Dat Oud inderdaad ongewenste brieven in de haard gooide valt ook terug te lezen in de biografie geschreven door zijn zoon Hans.

Loyaliteitsverklaring

In de administratie van de Technische Hogeschool Delft ontdekte Polak dat Oud’s zoon Hans zelf als student de zogeheten loyaliteitsverklaringen had ondertekend (twee keer) om de colleges te kunnen volgen en aan de examens deel te nemen. Met een loyaliteitsverklaring moesten Nederlandse studenten in 1943 beloven dat ze zich zouden ‘onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk gerichte handeling’. Op die manier hoefden ze niet naar de ‘Arbeitseinsatz’ in Duitsland en konden ze examens afleggen. In Delft werd de loyaliteitsverklaring om de colleges te kunnen volgen door niet meer dan 25,6 procent van de studenten getekend. Toch tekende in Delft maar een kleine minderheid.Het ondertekenen werd studenten na de oorlog ook zwaar aangerekend. Het kandidaatsexamen dat Hans Oud op 8 februari 1944 had afgelegd, werd door Delftse Studenten Zuiveringscommissie na de Duitse nederlaag als strafmaatregel ongeldig verklaard. Polak: ‘Hans Oud heeft zijn tekenen van de verklaring ongetwijfeld eerst besproken met zijn vader en van hem de zegen gekregen.’ Hans Oud was als architect lange tijd werkzaam op het bureau van zijn vader.

Na de capitulatie probeerden de Duitsers de Nederlanders ‘als Freunde zu gewinnen’ en daarbij paste het streven het platgebombardeerde Rotterdam zo snel mogelijk te doen herrijzen. Al vier dagen na het bombardement, op 18 mei 1940, krijgt directeur Ir. W.G. Witteveen van de Gemeentelijke Technische Dienst van Rotterdam opdracht tot het ontwerp van een plan voor het nieuw te bouwen stadshart. Witteveen ging voortvarend aan de slag en al op 25 juli kon hij een basisplan overleggen, dat op 26 juli dat jaar werd goedgekeurd door dr. ir. J.A. Ringers, die door het Nederlandse bestuur was aangesteld als regeringscommissaris voor de wederopbouw. Er werd een dienst wederopbouw voor Rotterdam (het ASRO) ingesteld en als op 3 maart 1941 de eerste paal in de grond werd geslagen voor het hoofdkantoor van de Rotterdamsche Bankvereeniging, gold dat als het officiële begin van de wederopbouw.

De Duitse autoriteiten volgen de planvorming nauwlettend, maar oefenen slechts zijdelings invloed uit. Op 11 april 1941 geeft Beauftragte Völckers een persconferentie over de wederopbouwplannen. Over de aard van de beoogde architectuur meldt hij: ‘Wat de bebouwing betreft wil ir. Witteveen beslist vermijden, dat Rotterdam een Amerikaans karakter krijgt’. De expositie Nederland bouwt in baksteen in Museum Boymans, een door Oud’s vriend Hannema georganiseerde expositie waarin een soort oer-Hollandse bouwstijl wordt gepropageerd die aansluit bij de filosofie van de nazi’s, onderstreept dit standpunt nog eens. Het moderne functionalisme van Het Nieuwe Bouwen waarvan Oud in de jaren 1920 de kampioen was geweest, is voortaan taboe, net als jazz of abstracte kunst. De tentoonstelling wordt op 26 juni geopend. Oud is vertegenwoordigd met een maquette van het door hem ontworpen nieuwe hoofdkantoor van Shell in Den Haag. Intussen is sinds januari 1941 overleg gaande over de aanstelling van de architecten die bij de uitvoering van het Wederopbouwplan toezicht moeten houden op de kwaliteit van de architectuur. Oud krijgt hierin een prominente rol toebedeeld. Het plan van Witteveen bestaat uit 13 rayons die ieder een eigen supervisor moeten krijgen. Op 29 mei 1941 benoemt Ringers twaalf architecten als supervisor. Oud wordt benoemd tot supervisor voor het op één na belangrijkste gebied, de Coolsingel, die in het plan van Witteveen moet uitgroeien tot een avenue van grootstedelijke allure. De benoeming van de supervisor voor het belangrijkste rayon, het Hofplein, wordt nog open gehouden. In september 1941 schrijft het gemeentebestuur op aandringen van Seyss-Inquart een open prijsvraag uit voor het Hofplein en de Blaak. Precies een jaar later krijgt Oud ook de supervisie over dit gebied, met de opdracht tot ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Burgemeester belaagd

Het is opmerkelijk dat Oud als zelfstandig architect pas voet aan de grond krijgt in Rotterdam als zijn broer Pieter Oud in 1941 aftreedt als burgemeester van de Maasstad. Pieter Oud kwam als Rotterdams eerste burger vervaarlijk dicht in de buurt van collaboratie, maar toen hij in conflict kwam met NSB-gemeenteraadslid Gerrit van Burink, die met 150 zwartgeüniformeerde NSB-ers en WA-mannen een gemeenteraadsvergadering had verstoord, werd het hem te veel. Burink en zijn trawanten vielen een paar dagen later de werkkamer van de burgemeester binnen en knevelden hem, terwijl ze hem fotografeerden met een schortje van de vrijmetselaars met een jodenster erop. Seyss-Inquart en Völckers kozen partij voor de belaagde burgemeester. De foto werd verboden en Van Burink en zijn trawanten kregen bij wijze van symbolische straf enkele weken opsluiting in kamp Erica in Ommen. Voor Pieter Oud was de maat vol en in oktober trad hij officieel af als burgemeester. Zijn opvolger Frederik Ernst Müller was lid van de NSB. Vanaf dat moment kreeg J.J.P. Oud ineens veel werk in de Maasstad.

Het Poortgebouw

Michiel Polak’s zoektocht naar Oud’s activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog spitste zich toe op de eerder genoemde ontwerpschetsen voor het ‘Poortgebouw’. Oud maakt deze tekeningen nadat de prijsvraag voor het Hofplein en de Blaak op een fiasco was uitgelopen. Op 15 mei ’42 verschijnt het juryrapport over de ingezonden ontwerpen. Door alle betrokkenen – zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde – worden de inzendingen als onbruikbaar beschouwd. Volgens Polak zag Oud nu zijn kans schoon.

Het door Michiel Polak gewraakte ontwerp door J.J.P. Oud voor het Poortgebouw in het centrum van Rotterda, daterend van 11 juli 1942.

Tegenover het stadhuis aan de Coolsingel was door Witteveen in het wederopbouwplan een nieuw Stadhuisplein geprojecteerd dat via een voetgangersdoorgang onder een bouwblok kon worden bereikt; het ‘Poortgebouw’. De architect A. Komter had voor dit gebouw in opdracht van de firma Van Nelle een ontwerp gemaakt met een ‘tea-room’ boven de poort. Het ontwerp van Komter was in mei 1942 gereed en bij Oud, supervisor van dit gebied, ingediend. Oud’s schetsen voor het Poortgebouw zijn gemaakt op transparant papier, met de tekeningen van Komter als onderlegger. De eerste schets is ongedateerd, de tweede is gedateerd op 9-7-1942, de derde en de vierde op 11-7-1942. De laatste is qua opzet van de gevel vrijwel identiek aan de derde en lijkt met kleuraccenten bedoeld voor presentatie.


Polak: ‘Dat Oud zich het ontwerp van Komter domweg toeëigende was op zich al iets ongehoords. Maar wat hij verder met dat ontwerp deed, is meer dan discutabel. Het is alsof Oud wil laten zien hoe imposant hij de gevel-architectuur van Rotterdams grootse allee wel weet te maken.’

Tabula rasa

Bij Oud’s schetsen is de blik steeds, over de Coolsingel op het poortgebouw gericht, met het stadhuis en de stadhuistoren in de rug. Maar op de tekening van 11 juli zien we boven het poortgebouw opeens de toren van het stadhuis uitrijzen. Polak: ‘Dat is een teken-truc om het dramatische effect van de fiere stadhuistoren te midden van het tabula rasa van het gebombardeerde Rotterdam volledig uit te buiten. Het is allemaal theater. Dit kan Oud niet voor zichzelf getekend hebben. Kennelijk wilde Oud zijn ontwerp met verschillende en onmogelijke architectonische middelen een indrukwekkende monumentaliteit meegeven. Het inkleuren en het dramatisch schaduwen van de stadhuistoren in de laatste tekening zijn toevoegingen die het bombastische van de architectuur nog versterken. Ze maken deze tekening ook aantrekkelijker om aan iemand te laten zien; een leek die niet zou inzien dat de stadhuistoren op die tekening helemaal niet op de plek kon staan waar Oud hem gefingeerd had getekend.’
Deze laatste, meest definitieve, van Ouds schetsen van het Poortgebouw is zowel door de reeds genoemde Taverne (1981) als door zoon Hans Oud (1984) eerder gepubliceerd. Zij menen dat de tekening deel uitmaakt van Ouds ontwerp voor het Hofplein. Een andere Oud-kenner, Dolf Broekhuizen, in zijn dissertatie over het late werk van Oud (2000), volgt hen daarin. Polak: ‘De drie andere schetsen van het Poortgebouw werden nooit vermeld. Er werd eerder niet gezien dat in de laatste schets boven het poortgebouw, met de titel “Gevel poortbebouwing tegenover Raadhuis aan de Coolsingel”, de getekende stadhuistoren als in een luchtspiegeling te zien is boven de poortbebouwing. Daardoor is de redenatie dat Oud’s poortgebouw project als voorstudie voor de Hofplein-opdracht gezien moet worden, niet houdbaar. Het contract voor het ontwerp van het Hofplein werd pas in september getekend en uit zijn briefwisseling blijkt dat Oud niet van plan was aan dit werk te beginnen voordat zijn bevoegdheden en zijn honorarium waren vastgelegd.’

Polak voegt hieraan toe: ‘De laatste van Oud’s ontwerpschetsen van het Poortgebouw is gedateerd op 11 juli 1942. Is het toeval dat op die middag de opening van de tentoonstelling van de inzendingen van de Hofplein-prijsvraag in Museum Boymans plaatsvond, met als belangrijkste genodigde Seyss-Inquart, de initiatiefnemer? De prijsvraag was mislukt. Als supervisor van de gemeente had Oud zelf niet aan de prijsvraag deelgenomen. Bovendien was hij geen lid van de jury geweest. Hij was de man met de frisse blik. In de discretie van Hannema’s directiekamer kon hij Seyss-Inquart het speciaal voor hem getekende ontwerp laten zien. “Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers. Ik ga Rotterdam herbouwen!”, had hij mijn vader immers gezegd. Dit was de kans zijn capaciteiten te tonen.’

Exorbitante vraagprijs

Ook vond Polak correspondentie tussen Oud en de Nederlandse hoogste man voor de wederopbouw ir. J. Ringers, die erop wijst dat Oud in 1942 op het punt stond de grote man van de wederopbouw van Rotterdam te worden. Zo is er een belangrijke brief met de kop “VERTROUWELIJK” van Ringers aan Oud. Het is een verslag van een gesprek tussen beiden op zondag 5 juli 1942. Aan de teneur van dit stuk is te merken dat Ringers uiterst omzichtig met Oud sprak en, naar het lijkt, al in een eerder contact met Oud van zijn financiële eisen had gehoord. Ringers schrijft over die opdracht; ‘…aangaande het Hofplein (…) tot het maken van een gevelontwerp (…) aan een Nederlandse architect, die voor die opdracht in de eerste plaats in aanmerking komt. Ik deelde u mede, dat ik (…) de overtuiging heb, dat Gij de architect zijt, die deze opdracht aan zoudt kunnen.” En verder; ‘Gij hebt mij geantwoord in beginsel een opdracht als hiervoor beschreven gaarne te willen aanvaarden, mits de financieele zijde geen beletsel is.’ Ringers schrijft dat Oud een voor die tijd exorbitant hoog bedrag voor zijn inspanningen vroeg: ‘Gij noemde mij een bedrag van Fl. 50.000,- voor Uw arbeid.’ Dan wordt duidelijk dat Oud zes maanden kon uittrekken voor dit ontwerp en dat dit honorarium uitsluitend bedoeld was voor ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Michiel Polak: ‘Of deze opdracht aan Oud door zou gaan was dus afhankelijk van Financiën. Dat Ringers op een zondag met hem alleen ging praten en het verslag daarvan de kop ‘VERTROUWELIJK.’ mee gaf, zal er op wijzen dat Oud niet wilde dat dit voorlopig gesprek in de openbaarheid zou komen bij een negatief antwoord van Financiën om reden van zijn vraagprijs. Oud zal, met het verloop van het gesprek over de Hofplein- opdracht, op die zondag 5 juli heel tevreden naar huis zijn gegaan. Hij wist dat hij Ringers in het gesprek volledig overtuigd had met zijn argumentatie omtrent de gevraagde Fl. 50.000. Ook wist hij dat Ringers volledig achter hem stond en de opdracht per se aan hem wilde geven en dat met overtuiging bij Financiën zou brengen. Zou het echter niet doorgaan dan zou niemand er iets van weten. Het lijkt dan niet aannemelijk, om op grond van de datum van “9/7 ’42” op de eerst gedateerde tekening van het Poortgebouw, te concluderen dat Oud op 9 juli 1942 wachtte tot Ringers zijn brief bij hem binnen was, om dan direct aan het poortgebouwontwerp te beginnen. De eerdere ongedateerde tekening zou dat al tegen kunnen spreken. Had hij wel vooruit willen werken aan de voor hem misschien op komst zijnde opdracht, dan zou hij daarvoor studieschetsen voor het Hofplein hebben opgezet.’

Opdracht voor het Hofplein

Polak: ‘Hoe het precies in zijn werk is gegaan, zal waarschijnlijk nooit boven tafel komen. Maar na mijn onderzoek ben ik er van overtuigd dat het verhaal van mijn vader over Ouds weigering hem en zijn gezin hulp te bieden, niet uit de lucht is gegrepen’.

Het Poortgebouw zou nooit worden gebouwd. Seyss-Inquart kondigde in 1943 een totale bouwstop af om materiaal uit te sparen ten bate van de vestingwerken van de Atlantikwall. Dat maakte aan alle plannen voor de wederopbouw van Rotterdam onder nazivlag een einde. ‘Wat een geluk dat toen niet gebouwd kon worden, wat op papier was geconcipieerd’, schreef architect R.H. Fledderus terugkijkend op die jaren: ‘Men ontwierp een Potemkin decor’.

Straatje schoonvegen

Direct na 1945 wierp Oud zich in zijn bijdragen aan ‘De Groene Amsterdammer’  weer op als hoeder van de moderne architectuur. In 1946 schrijft hij het artikel “Wij bouwen weer op?’’, waarin hij poneert dat de moderne architectuur als ‘entartete Kunst’ door de Duitse bezetter onmogelijk werd gemaakt, en hij de traditionalisten van de Delftse School associeert met de architectonische en culturele voorkeuren van de nazi’s. Polak: ‘Oud’s policy is hier om de Delftse School naar de geest als collaborateurs te bestempelen en zichzelf als de kampioen van de moderne architectuur te afficheren. Dit laat zien welk zwaar geschut Oud heeft gebruikt om zijn tegenstanders – ten onrechte – in het ideologische verdomhoekje te zetten. Het lijkt erop dat hij zijn eigen straatje schoon wilde vegen met het omarmen van zijn moderne vrienden van de “entartete Kunst’’.

In 1948 krijgt Oud de opdracht voor het ontwerp van het Nationaal Monument op de Dam ter herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Waarom de keuze voor de eervolle opdracht uitgerekend op hem viel blijft wonderlijk. Was het wellicht omdat John Rädecker, de nu communistische beeldhouwer die voor de beeldengroep van het monument was uitverkoren, perse met hem wilde samenwerken?

Opvallend is dat Oud al in 1946 correspondeert met Philip Johnson in de VS (die dan inmiddels schijnt te zijn bekomen van zijn liefde voor het nazisme) over de bouw van oorlogsmonumenten, zoals blijkt uit hun correspondentie in het archief van de Amerikaanse architect in het MoMa in New York. Voorvoelde Oud iets? Even later krijgt Oud de opdracht voor het Nationaal Monument en voor het monument voor de gevallenen op de Grebbeberg. ‘Als hij maar een greintje fatsoen had gehad, dan had hij die opdrachten niet aangenomen ’, meent Michiel Polak.

In 1950 schreef Oud over het Nationaal Monument: ‘Voor mij is het essentiële van het Dammonument, dat het kracht uitdrukt. In de voorstelling van de ellende in het grote reliëf heeft Rädecker mensen uitgebeeld, die lijden om der wille van de kracht die in hen is. Het zijn geen weke figuren, die de overweldiging ondergaan als geslagen honden, maar het zijn krampachtig gespannen weerbarstigen, die machteloos zijn als in het nauw gedreven leeuwen. De weeklacht over de tragiek die het reliëf tot uiting brengt, komt niet tot de beschouwer door de treurende bij-figuren, maar door de stem van de natuur. Door de klaagzang en de woede van de honden. Een noodlot voltrekt zich; niet een drama.’ Michiel Polak: ‘Het noodlot heet zich te voltrekken door een ongekende en onafwendbare macht. Het drama – een droevige gebeurtenissenreeks – komt daarentegen tot stand door toedoen van de mens. Voor het drama van de miljoenen die gelaten, aan het einde van hun krachten, door de nazi’s op gruwelijke wijze de dood werden ingejaagd, is geen plaats in Oud zijn schrijven en denken over het Nationaal Monument.’